Kapitel 4 Hör und lies mal (woorden) Flashcards
1
Q
beobachten
A
bekijken
2
Q
die Bewältigung
A
de verwerking
3
Q
bewerten
A
beoordelen
4
Q
bezeichnen
A
aanduiden
5
Q
die Empörung
A
de verontwaardiging
6
Q
heben
A
verhogen
7
Q
öffentlich
A
in het openbaar
8
Q
der Proband
A
de testpersoon
9
Q
vorführen
A
voor de gek houden
10
Q
der Vorgesetzte
A
de leidinggevende
11
Q
auskommen mit
A
goed kunnen opschieten met
12
Q
das Dasein
A
het bestaan
13
Q
das Dezifit
A
het tekort
14
Q
erzeugen
A
opwekken
15
Q
das Geräusch
A
het geluid
16
Q
gutheißen
A
goedkeuren
17
Q
die Hoffnung
A
de hoop
18
Q
die Kippe
A
de peuk
19
Q
die Klausur
A
het proefwerk
20
Q
das Schicksal
A
het noodlot
21
Q
stattfinden
A
plaatsvinden
22
Q
sich überschneiden
A
elkaar overlappen
23
Q
vermitteln
A
zorgen voor
24
Q
weder … noch
A
noch … noch
25
Q
zeitgemäß sein
A
van deze tijd zijn