Kapitel 1 Sprich mal (zinnen) Flashcards
Laat mij toch eens uitpraten!
Lass mich doch mal ausreden!
Schreeuw niet tegen mij!
Schrei mich nicht an!
Je maakt me altijd verwijten.
Du machst mir immer Vorwürfe.
Waarom geef je mij altijd de schuld?
Warum gibst du mir immer die Schuld?
Ik raad je aan goed naar de ander te luisteren.
Ich rate dir, dem anderen gut zuzuhören.
Ik heb vaak ruzie met mijn ouders over mijn schoolprestaties.
Ich habe oft Streit mit meinen Eltern über meine schulischen Leistungen.
We kunnen het niet zo goed met elkaar vinden.
Wir verstehen uns nicht so gut.
Ik wil het met mijn vriend uitmaken.
Ich möchte mit meinem Freund Schluss machen.
We praten langs elkaar heen.
Wir reden aneinander vorbei.
Wind je toch niet over alles zo op!
Reg dich doch nicht über alles so auf!
Zullen we ons weer verzoenen?
Sollen wir uns wieder versöhnen?
Ik heb ruzie thuis.
Ich habe Zoff zu Hause.
Onderbreek me niet de hele tijd!
Unterbrich mich nicht ständig!
Laat me toch eindelijk met rust!
Lass mich doch endlich in Ruhe!
Je werkt op mijn zenuwen.
Du gehst mir auf die Nerven.