Hoofdstuk 9.1: het bloed Flashcards

1
Q

waaruit bestaat het bloed

A

is een vloeibare vorm van bindweefsel, bestaat uit cellen en celfragmenten in een matrix/grondsubstantie het bloedplasma

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

de hematocriet =

A

het volumepercentage bloedcellen t.o.v. het plasmavolume (man 46%, vrouw 42%)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

wat is de verhouding witte/rode bloedcellen?

A

1/1000

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

wat zijn de vaste bestanddelen in het bloed?

A

eythrocyten, leukocyten, thrombocyten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

hoe wordt de celdeling en differentiatie van de voorlopercellen gereguleerd?

A

op elk niveau door groei-en differentiatiefactoren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

waar rijpen alle bloedcellen uit? en welke bloedcel is de uitzondering

A

in het beenmerg, behalve de T-lymfocyten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

wat is de levensloop van rijpe erytrocyten en trombocyten?

A

ze blijven grotendeels in de bloedbaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

wat is de levensloop van rijpe lymfocyten?

A

deze circuleren tussen de verschillende compartimenten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

levensloop van fagocyterende cellen

A

gaan via de bloedbaan naar de weefsels

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

hoe zien erytrocyten/rode bloedcellen er uit?

A

kleine biconcave schijfjes met een dun centraal gebied en een dikkere rand

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

welke voordelen hebben de vorm van een rode bloedcel?

A
  • de cel krijgt een groot oppervlakte celmembraan i.v.m. het volume van de cel waardoor transportprocessen over de membraan versneld kunnen verlopen
  • een grotere flexibiliteit zodat de cellen zich makkelijker kunnen verplaatsen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

hoe zien rijpe rode bloedcellen er uit?

A

hebben geen kern en geen organellen, niet delen, geen eiwitten of enzymen vormen. voor hun energievoorziening kunnen ze alleen beroep doen op de glycolyse. ze verbruiken zelf geen zuurstof en kunnen zo al hun zuurstof aanbieden aan de weefsels

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

wat bevatten rode bloedcellen en wat doet dit?

A

hemoglobine, een eiwit dat zuurstof en in beperkte mate koolstofdioxide kan binden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

tot wat wordt HB afgebroken?

A

ijzer, globine en porfyrine

  • ijzer wordt opgeslagen en kan opnieuw gebruikt worden
  • globine wordt na afbraak tot aminozuren herbruikt voor de vorming van andere lichaamseiwitten
  • porfyrine wordt niet opnieuw gebruikt
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

wat bepaalt je bloedgroep

A

de aan- of afwezigheid van specifieke oppervlakte- antigenen op de plasmamembraan van erythrocyten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

wat geeft de term resuspositief (RH+) aan?

A

dat het resusantigeen op het oppervlak van de erythrocyten aanwezig is (iemand die geen resusantigeen heeft wordt rhesusnegatief genoemd)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

de aanmaak van voldoende normale erytrocyten tijds de erytropoëse is afhankelijk van:

A

normale multipotente stamcellen, normaal beenmergstruma, normale DNA synthese, normale HB synthese en voldoende hemopoëtische groeifactoren, de membraan en het intracellulaire enzymapparaat van de erytrocyten dienen normaal te zijn

18
Q

wat gebeurt er als er niet voldoende normale erytrocyten worden aangemaakt?

A

bloedarmoede of anemie

19
Q

waar worden leukocyten in onderverdeeld

A
  • granulocyten: eosinofiele, basofiele en neutrofiele granulocyten
  • agranulocyten: monotypen en lymfocyten
20
Q

wat voor rol hebben alle witte bloedcellen?

A

een rol in de afweer van het lichaam tegen m.o. en lichaamsvreemde eiwitten

21
Q

uit wat voor cellen en hoeveel % bestaan granulocyten

A
  • neutrofielen (90%)
  • eosinofiele granulocyten (4%)
  • basofiele granulocyten (1%)
22
Q

door wat worden granulocyten aangetrokken en hoe bewegen ze?

A

door chemotaxis (chemische stoffen), en kunnen zich doorheen de capillaire wand verplaatsen door diapedese, daarna kunnen ze zich actief bewegen doorheen het weefsel door middel van amoeboïde beweging

23
Q

waartoe zijn de neutrofiele granulocyten in staat?

A

om bacteriën te fagocyteren, als hij dit overleeft keer hij terug naar de bloedbaan. als hij dood gaat ontstaat er etter of pus en komen er chemische stoffen vrij die andere neutrofielen gaan aantrekken

24
Q

functie eosinofiele granulocyten

A

vernietigen de antigeen-antistofcomplexen die in het bloed circuleren en spelen een belangrijke rol bij allergische aandoeningen zoals astma

25
Q

functie basofiele granulocyten

A

produceren heparine en histamine en zorgen zo voor de lokale reacties die optreden bij een ontsteking (roodheid en zwelling) ze versterken de werking van de mestcellen en kunnen stoffen afscheiden waardoor andere granulocyten aangetrokken worden

26
Q

tot wat vormen de monocyten zich om?

A

tot macrofagen

27
Q

functie monocyten

A

activeren de lymfocyten en zetten stoffen vrij die andere leukocyten en fibroblasten aantrekken. deze fibroblasten gaan littekenweefsel vormen en sluiten op die manier het beschadigde gebied af

28
Q

in wat worden lymfocyten onderverdeeld?

A

B- en T-lymfocyten

29
Q

waar worden B-lymfocyten gevormd en wat is hun functie?

A

ze worden gevormd in de lymfeklieren, de milt en het beenmerg, ze zijn in staat om zich bij contact met een lichaamsvreemd antigeen om te vormen tot een antistoffen- of immuunglobulineproducerende plasmacel.. ze maken deel uit van de humorale immuniteit

30
Q

waar worden T-lymfocyten gevormd en wat is hun functie?

A

ze worden gevormd in de thymus. ze kunnen lichaamsvreemde antigenen herkennen en onschadelijk maken door ze te binden aan hun celmembraan

31
Q

wat zijn trombocyten en waar worden ze gemaakt?

A

het zijn onregelmatige fragmentjes van een grotere cel. ze worden gemaakt in het beenmerg door het uiteenvallen van megakaryocyten

32
Q

waardoor kan een trombus ontstaan?

A

door een samenspel van stollingsfactoren en bloedplaatjes

33
Q

wat wordt het bloedplasma genoemd?

A

de grondsubstantie van het bloed

34
Q

wat is een serum?

A

plasma waaruit het stollingseiwit fibrinogeen is verwijderd

35
Q

samenstelling van het plasma

A
  • 90% H2O
  • minerale ionen: Na+, K+, Cl- en zouten
  • kleine organische moleculen: aminozuren, vetzuren, glucose
  • enzymen, hormonen, vitaminen
  • de plasma-eiwitten
36
Q

waar wordt albumine gemaakt en wat is de functie?

A

wordt aangemaakt in de lever en speelt een belangrijke rol in het in stand houden van de colloïde osmatische druk (COD) in het bloed. en het heeft een transportfunctie

37
Q

welke globuline onderscheiden we?

A
  • a-globulines (alpha): transport van hormonen
  • b- globulines (beta) transport van vetten
  • Y- globulines (gamma): antistoffen
38
Q

Y-globulines waardoor geproduceerd en waar worden ze in onderverdeeld?

A

geproduceerd door de B-lymfocyten als reactie op lichaamsvreemde antigenen
onderverdeeld in:
- IgM-antistoffen: worden eerst gevormd, kort na infectie
- IgG-antistoffen: na enige tijd gevormd, als antwoord op de antigene stimulus
- IgA-antistoffen: verhinderen binnendringen bacteriën
- IgE-antistoffen: zorgen ervoor dat mastcellen in het bindweefsel histamine gaan vrijzetten waardoor er een allergische reactie zal optreden
- IgD-antistoffen

39
Q

wat is een functie van de IgG-antistoffen?

A

ze kunnen de wand van de capillairen en van de placenta passeren en kunnen zo een embryo of foetus beschermen tegen infecties

40
Q

wat is fibrinogeen?

A

een eiwit dat beschouwd wordt als het ‘vezelgedeelte’ van het bloed als bindweefsel