Hoofdstuk 1: begrippen Flashcards
membranen =
duidelijke afgelijnde vet- of olieachtige zones
precursoren =
stoffen die als tussenproduct fungeren in de synthesereacties van respectievelijk suikers enz.
cellen =
compartimenten die door een membraan zijn omsloten en gevuld zijn met een sterk geconcentreerde waterige oplossing van chemische stoffen
biomoleculen =
macromoleculen van de cel
anorganische moleculen =
kleine moleculen
organische chemie =
de chemie van verbindingen die koolstofatomen bevatten
polair =
hydrofiel/wateraantrekkend/wateroplosbaar, ze trekken makkelijke watermoleculen aan (OH groep)
apolair =
hydrofoob/waterafstotend/lipofiel/vetoplosbaar, ze lossen slecht op in water (geen OH groep)
triosen
3 c atomen
tetrosen
4 c atomen
pentosen
5 c atomen
hexosen
6 c atomen
heptosen
7 c atomen
ATP =
adenosine trifosfaat
ADP =
adenosine difosfaat
oligosachariden =
suikers die bestaan uit een klein aantal monosachariden
polysachariden =
suiker die bestaan uit heel veel aan elkaar gekoppelde monosachariden
vetzuren =
carbonzuren met een lange koolwaterstofketen CH3-(CH2)n-COOH
amfipatisch =
houdt van vetten en van water, een polaire en polair kant
fosfolipiden =
samengestelde lipiden die opgebouwd zijn uit glycerol, 2 vetzuren, fosfaatgroep (-) en een base (+), zijn belangrijke bouwstenen van de membranen van cellen
aminozuur =
een organische verbinding met 2 functionele groepen: een carboxylgroep en een aminogroep
nucleïnezuren =
stoffen met zure eigenschappen die zich in de kern van dierlijke en plantaardige cellen bevinden, de bouwstenen hiervan zijn nucleotiden
DNA =
deoxyribonucleïnezuren
RNA =
ribonucleïnezuren