Hoofdstuk 6.1: medische terminologie Flashcards
1
Q
stam =
A
een deel van een woord dat niet afzonderlijk kan worden gebruikt, maar dat wel de betekenis van het woord draagt
2
Q
achtervoegsel =
A
geeft aan de voorgaande woordstam een bijzondere betekenis of vormt een woord om tot een andere spraakkunstige vorm
3
Q
voorvoegsel =
A
geeft een speciale betekenis aan een woordstam
4
Q
thorax =
A
borstholte
5
Q
abdomen =
A
buikholte
6
Q
pelvis =
A
bekken
7
Q
cephalon =
A
hoofd
8
Q
cerebrum =
A
grote hersenen
9
Q
lien =
A
milt
10
Q
oris =
A
mond
11
Q
nasus=
A
neus
12
Q
manus =
A
hand
13
Q
glandus =
A
klier
14
Q
haem =
A
bloed
15
Q
ren =
A
nier
16
Q
Cardium =
A
hart
17
Q
pneumon =
A
long
18
Q
pancreas =
A
alvleesklier
19
Q
gaster =
A
maag
20
Q
diafragma =
A
middenrif
21
Q
peritoneum =
A
buikvlies
22
Q
intestinum =
A
darmen
23
Q
hepar =
A
lever
24
Q
uterus =
A
baarmoeder
25
os =
been
26
afferens =
aanvoerend
27
efferens =
wegvoerend
28
ascendens =
stijgend
29
descendens =
dalend
30
anterior =
aan de voorzijde
31
posterior =
aan de achterzijde
32
superior =
boven, hoger gelegen
33
inferior =
onder, lager gelegen
34
dextra =
rechts
35
sinistra =
links
36
proximaal =
dichtst bij, naar het beginpunt toe
37
distaal =
verst verwijdert van, naar het uiteinde toe
38
lateraal =
naar de buitenzijde toe
39
mediaal =
naar het midden toe
40
superficiaal =
oppervlakkig
41
dorsaal =
aan de rugzijde
42
ventraal =
aan de buikzijde
43
craniaal =
naar het hoofd toe of aan het hoofd
44
caudaal =
naar onder toe
45
major =
groot
46
minor =
klein
47
internus =
inwendig
48
externus =
uitwendig
49
transversus =
dwarsverlopend
50
ultra =
uiterst