Hoofdstuk 1: structuur van de biomoleculen Flashcards

1
Q

waar bestaat een standaard cel uit?

A
70% water
1% anorganische ionen 
kleine moleculen
- 3% suikers en precursoren 
- 0,4% aminozuren en precursoren
- 0,4% nucleotiden en precursoren 
- 2% lipiden en precursoren 
- 0,2% andere kleine moleculen 
23% macromoleculen (eiwitten, nucleïnezuren en polysachariden
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

het grootste deel van de chemische stoffen die in de cel voorkomen zijn:

A

organische verbindingen (koolstofverbindingen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

wat zijn de macromoleculen van de cel?

A

grote tot zeer grote moleculen met honderden tot vele duizenden koolstofatomen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

hoe worden macromoleculen ook genoemd?

A

biomoleculen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

waar bestaat de rest van de organische verbindingen (10%) uit?

A

kleine moleculen die of als bouwstenen dienen voor de macromoleculen óf dienst doen als tussenproducten of regulatoren van de reacties van stofwisseling

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

wat zijn anorganische moleculen?

A

kleine moleculen zoals zuurstof en water en ionen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

wat zijn de belangrijkste ionen die in een cel voorkomen?

A

fosfaat, NH4+, Mg2+, Ca2+, K+ en FE3+

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

waarom zijn fosfaat, NH4+, Mg2+, Ca2+, K+ en FE3+ de belangrijkste ionen die in een cel voorkomen?

A

deze oefenen onder andere een regulerende werking uit op de activiteit van de enzymen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

wat wordt de organische chemie genoemd?

A

de chemie van verbindingen die koolstofatomen bevatten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

waarom is het element C uitzonderlijk ten opzicht van alle andere elementen?

A

door zijn vermogen om grote en structureel zeer gevarieerde moleculen te vormen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

waarmee kan een C atoom bindingen aangaan?

A

C, O, P, N, S en H

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

welke functionele groep hoort bij de alcoholen?

A

hydroxylgroep

- OH

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

welke functionele groep hoort bij de ketonen en aldehyden?

A

carbonylgroep

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

welke functionele groep hoort bij de organische zuren

A

carboxylgroep

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

welke functionele groep hoort bij de Amines?

A

de aminogroep

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

hoe kan water sterke interacties aangaan met andere moleculen?

A

door het aangaan van waterstofbruggen en het dipoolkarakter van water

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

wat betekent polair?

A

hydrofiel/wateraantrekkend/wateroplosbaar (ze trekken makkelijk watermoleculen aan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

wat is polair?

A

hydrofoob/waterafstotend/lipofiel/vetoplosbaar. alles wat olie- of vetachtig van aard is. ze lossen slecht op in water

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

hoe wordt de polariteit en de wateroplosbaarheid van een organische molecule bepaald?

A

door de verhouding van het aantal polaire en polaire groepen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

welke organische moleculen zijn van belang voor de cel?

A

suikers, lipiden, eiwitten en nucleïnezuren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

waarvoor dienen suikers

A
  • als brandstof voor de cel
  • als bouwstof
  • zijn een bestanddeel van het erfelijk materiaal
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

enkelvoudige suikers/ monosachariden zijn:

A

organische moleculen die bestaan uit de atomen C, H en O, met:

  • minstens 2 alcoholgroepen
  • een carbonylfunctie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

wat zijn de eenvoudigste monosachariden

A

glyceraldehyde en dihydroxyaceton

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

hoe noem je monosachariden die 3 C atomen hebben?

A

triosen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

hoe noem je monosachariden die 4 C atomen hebben?

A

tetrosen

26
Q

hoe noem je monosachariden die 5 C atomen hebben?

A

pentosen

27
Q

hoe noem je monosachariden die 6 C atomen hebben?

A

hexosen

28
Q

hoe noem je monosachariden die 7 C atomen hebben?

A

heptosen

29
Q

wat is het belangrijkste monosachariden?

A

glucose / druivensuiker

30
Q

waar komt glucose / druivensuiker voor?

A

in het bloed en in veel vruchten

31
Q

wat wordt er bij de afbraak van glucose geleverd?

A

energie

32
Q

ribose =

A
  • een bouwsteen van RNA

- een bouwsteen van de energierijke verbinding ATP

33
Q

oligosachariden =

A

suikers die bestaan uit een klein aantal monosachariden

34
Q

waaruit bestaan polysachariden?

A

heel veel aan elkaar gekoppelde monosachariden

35
Q

wat vormen de lipiden?

A

een heterogene groep van moleculen

36
Q

wat is een algemeen kenmerk van lipiden?

A
  • een belangrijk gedeelte is apolair
  • grote delen van het molecule bestaan uit alleen C & H
  • ze zijn slecht oplosbaar in water
37
Q

waaruit zijn lipiden opgebouwd?

A

voornamelijke uit de elementen C, H & O (een beetje uit P & N)

38
Q

wat zijn de 2 voornaamste functies die de lipiden uitoefenen?

A
  • de reserve functie van de neutrale lipiden: ze komen in de cel voor onder de vorm van olie of vetdruppels
  • de structurele functie van de fosfolipiden, als bouwsteen van de membranen
39
Q

wat zijn vetzuren?

A

carbonzuren met een lange koolwaterstofketen –> CH3-(CH2)n-COOH

40
Q

wat zijn de 3 belangrijkste vetzuren?

A
  • palmitinezuur
  • stearinezuur
  • oleïnezuur
41
Q

waaruit zijn de neutrale lipiden opgebouwd?

A

glycerol en 3 vetzuren

42
Q

hoe noem je neutrale lipiden die vloeibaar zijn bij normale temperatuur?

A

oliën

43
Q

hoe noem je neutrale lipiden die bij normale temperatuur vast zijn?

A

vetten

44
Q

hoe worden neutrale lipiden vaak opgeslagen?

A

als brandstofvoorraad of als warmte isolatie

45
Q

wat zijn fosfolipiden en waar zijn ze uit opgebouwd?

A

samengestelde lipiden, zijn opgebouwd uit glycerol, 2 vetzuren, een fosfaatgroep en een base

46
Q

hoe zijn basen en de fosfaatgroep geladen in water?

A

basen: positief geladen
fosfaatgroep: negatief geladen

47
Q

wat gebeurt er als fosfolipiden in water gebracht worden?

A

ze gaan spontaan een moleculaire rangschikking aannemen, de hydrofiele groepen gaan zo veel mogelijk in contact met het omringde water staan, terwijl de polaire groepen niet met water in contact staan, maar uitsluitend met elkaar of met andere waterafstotende stoffen in de buurt in aanraking komen –> dubbellagen ontstaan

48
Q

wanneer worden micellen gevormd?

A

wanneer alkalizouten van vetzuren in water worden gebracht

49
Q

waarom zijn fosfolipiden belangrijk?

A

de dienen als belangrijke bouwstenen van de membranen van cellen

50
Q

welke functie vervullen eitwitten?

A
  • enzymatische functie vervullen

- structurele functie uitoefenen

51
Q

wat doet het transportproteïne hemoglobine?

A

transporteert zuurstof in het bloed doorheen het lichaam

52
Q

wat zijn de antilichamen in het bloed?

A

eiwitten met een defensieve functie –> ze beschermen het organisme tegen lichaamsvreemde deeltjes

53
Q

wat bepaalt het kenmerk van een organisme?

A

de aanwezige eiwitten

54
Q

waaruit is een eiwit opgebouwd?

A

eel lange keten van aminozuren die opgerold is in de ruimte

55
Q

wat is een aminozuur?

A

een organische verbinding met 2 functionele groepen –. een carboxylgroep en een aminogroep

56
Q

wat gebeurt er binnen het waterige milieu van de cel?

A

de aminogroepen nemen een proton (H+) op, en staan de carboxylgroepen een H+ af –> waardoor deze 2 groepen geladen zijn

57
Q

hoeveel soorten aminozuren bestaan er voor de opbouw van de natuurlijke proteïne

A

20

58
Q

wat voor soort eiwitten zijn de meeste eiwitten?

A

polypeptiden

59
Q

wat zijn nucleïnezuren

A

stoffen met zure eigenschappen die zich in de kern van de dierlijke en plantaardige cellen bevinden

60
Q

waaruit bestaat een nucleotide?

A
  • pentosesuiker
  • fosfaatgroep
  • base