24. Werkwoorden Flashcards
gaan, lopen, rijden, werken, functioneren
andare
hebben, bezitten, krijgen, te…hebben
avere
verzeild raken, langskomen, gebeuren
capitare
met zich meebrengen, inhouden
comportare
doorgaan met iets / iets blijven doen
continuare qc / a fare qc
moeten, mogen, (iemand iets) verschuldigd zijn, te danken hebben
dovere (qc a qu)
uitvoeren, maken, tot stand brengen
effettuare
zijn, zich bevinden
essere
doen, maken, veroorzaken, laten, zeggen, zijn, worden
fare
afmaken, beëindigen, ophouden (met)
finire
kijken (naar), uitkijken, oppassen, letten op
guardare
nodig zijn, van belang zijn
importare
beginnen (met), aanvangen
incominciare
interesseren, betreffen, begaan zijn met
interessare
(toe)laten, verlaten, overlaten, nalaten
lasciare
wegnemen, verwijderen, uittrekken
levare
zetten, leggen, aantrekken, gaan…, erover doen
mettere
stellen, zetten, plaatsen
porre
kunnen, mogen
potere
teruggeven, …maken, opleveren
rendere
voelen, horen, proeven, ruiken
sentire
ophouden met, stoppen met
smettere di
zijn, staan, zich bevinden, wonen, blijven, bezig zijn, aan het…zijn, op het punt staan
stare
(aan)spannen, neigen naar, streven naar
tendere