19. Tijd en ruimte Flashcards

1
Q
A
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

de week

A

la settimana

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

maandag

A

(il) lunedì

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

dinsdag

A

(il) martedì

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

woensdag

A

(il) mercoledì

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

donderdag

A

(il) giovedì

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

vrijdag

A

(il) venerdì

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

zaterdag

A

(il) sabato

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

zondag

A

(la) domenica

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

het weekend, het weekeinde

A

il fine settimana

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

de datum

A

la data

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

de dag

A

il giorno

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

de werkdag

A

il giorno feriale

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

de feestdag

A

il giorno festivo

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

de dag

A

la giornata

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

vandaag, tegenwoordig

A

oggi

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

gisteren

A

ieri

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

morgen

A

domani

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

’s ochtends, ‘s morgens

A

di mattina

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

vanochtend, vanmorgen

A

stamattina

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

de avond

A

la sera

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

vanavond, hedenavond

A

stasera

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

de nacht

A

la notte

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

vannacht

A

stanotte

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
het uur
l'ora
26
het halfuur
la mezz'ora
27
het kwartier
il quarto (d'ora)
28
de minuut
il minuto
29
ieder, elk
ogni
30
de seconde
il secondo
31
over (bij klokkijken)
e
32
voor (bij klokkijken)
meno
33
over (bij tijdsaanduidingen)
fra
34
geleden (bij tijdsaanduidingen)
fa
35
kwart voor
meno un quarto
36
kwart over
e un quarto
37
half
(e) mezzo, mezza
38
de maand
il mese
39
maandelijks, maand-
mensile
40
het jaar
l'anno
41
jaarlijks, jaar-
annuale
42
jaar-
annuo, annua
43
januari
gennaio
44
februari
febbraio
45
maart
marzo
46
april
aprile
47
mei
maggio
48
juni
giugno
49
juli
luglio
50
augustus
agosto
51
september
settembre
52
oktober
ottobre
53
de Romeinse nazomerdagen
le ottobrate romane
54
november
novembre
55
december
dicembre
56
seizoen-, van het seizoen
stagionale
57
het seizoen, het jaargetijde
la stagione
58
de lente, het voorjaar
la primavera
59
lente-, voorjaars-
primaverile
60
de zomer
l'estate
61
zomer-, zomers
estivo, estiva
62
de herfst, het najaar
l'autunno
63
herfst-
autunnale
64
de winter
l'inverno
65
winter-, winters
invernale
66
de tijd
il tempo
67
erover doen, gebruiken
impiegare
68
kortstondig, voorbijgaand
momentaneo, momentanea
69
het moment, het ogenblik
il momento
70
het momentje, het ogenblikje
l'attimo
71
kort
breve
72
de haast
la fretta
73
wachten (op), verwachten
aspettare
74
beginnen (iets te doen)
cominciare (a fare qc)
75
het begin, de aanvang
l'inizio
76
meteen, direct
subito
77
snel, vroeg
presto
78
te laat zijn, talmen
tardare
79
(te) laat
tardi
80
afmaken, beëindigen, ophouden
finire (finisco)
81
eindelijk, ten slotte
finalmente
82
altijd, (nog) steeds
sempre
83
dikwijls, vaak
spesso
84
soms, een enkele keer
qualche volta
85
af en toe, nu en dan
ogni tanto
86
nu, zo (meteen)
adesso
87
nog (steeds), nog eens
ancora
88
al, reeds
già
89
verleden, vorig
passato, passata
90
het verleden
il passato
91
vroeger
in passato
92
huidig, aanwezig
presente
93
het heden
il presente
94
de toekomst
il futuro
95
in de toekomst
in futuro
96
toekomstig, komend
futuro, futura
97
voor (tijd), alvorens te
prima di
98
eerder, eerst, vroeger
prima
99
nu
ora
100
na, later, straks, daarna
dopo
101
dan, daarna, later, vervolgens
poi
102
zich bevinden
trovarsi
103
toewijzen, toekennen
assegnare
104
de plaats, de plek, de ruimte
il posto
105
de plaats
la località
106
waar, waarheen
dove
107
hier is/zijn, daar heb je
ecco
108
hier
qua
109
hier
qui
110
daar
111
daar, er
112
(naar) beneden
giù
113
daarginds, daar beneden
laggiù
114
(naar) boven, op
su
115
daarboven
lassù
116
bovenin, bovenop, boven, van boven
sopra
117
beneden, onderop, onderin, van onderen
sotto
118
binnen, in
dentro
119
uit, buiten, eruit, naar buiten
fuori
120
buiten
(al di) fuori di
121
in het midden van, te midden van
in mezzo a
122
achter in, aan het einde van
in fondo a
123
rechter-, rechts
destro, destra
124
linker-, links
sinistro, sinistra
125
naast
accanto a
126
de kant, de zijde
il lato
127
voor (plaats)
davanti a
128
vooruit, verder, voor, door-
avanti
129
doorgaan, doorlopen, doorrijden
andare avanti
130
(er)achter, achterin
dietro
131
achteruit, terug
indietro
132
terugkeren, terugkomen, teruggaan
tornare
133
tegenover
di fronte a
134
tegenover
dirimpetto a
135
de bodem, de achtergrond
il fondo
136
de ochtend, de morgen
la mattina
137
vorig, afgelopen
scorso, -a
138
hedendaags, huidig
odierno, -a
139
volgend, komend
prossimo, -a
140
volgen (op), komen na
seguire
141
het vervolg
il seguito
142
volgend
seguente
143
eergisteren
ieri l'altro/l'altro ieri
144
eergisteren, een paar dagen geleden
l'altro giorno
145
overmorgen
dopodomani
146
de dageraad, de morgenschemering
l'alba
147
voor dag en dauw
all'alba
148
de zonsopgang
il sorgere del sole
149
de ochtend, de morgen
il mattino
150
Je kunt zien hoe iets afloopt aan hoe het begint
il buon giorno si vede dal mattino
151
de ochtend
la mattinata
152
twaalf uur ('s middags), het middaguur
il mezzogiorno
153
de (na)middag
il pomeriggio
154
de (avond)schemering, het schemerlicht
il crepuscolo
155
de zonsondergang
il tramonto
156
dag-, van de dag
diurno, -a
157
nacht-, nachtelijk
notturno, -a
158
nachtdienst
il servizio notturno
159
middernacht
la mezzanotte
160
verstrijken, voorbijgaan
scorrere
161
doorbrengen, verstrijken, voorbijgaan
trascorrere
162
blijven, zich ophouden
trattenersi
163
de wintertijd, de zonnetijd
l'ora solare
164
de zomertijd
l'ora legale
165
het horloge, de klok, het uurwerk
l'orologio
166
de klok/het horloge gelijkzetten
regolare l'orologio
167
voorlopen
andare avanti
168
achterlopen
andare indietro
169
het ogenblik, het moment
l'istante
170
voorlopig, tijdelijk
provvisorio, -a
171
tijdelijk, voorlopig
temporaneo, -a
172
wachten
attendere
173
laat zijn, vertraagd zijn, vertragen
ritardare
174
beginnen, starten
iniziare
175
(be)eindigen, afmaken
terminare
176
de pauze, rust
la pausa
177
laatst, meest recent
ultimo, -a
178
voorlaatst, (op) één na laatst
penultimo, -a
179
op twee na laatst
terzultimo, -a
180
onlangs, de laatste tijd, recentelijk
ultimamente
181
toen, destijds, dan
allora
182
inmiddels, onderhand, reeds
ormai
183
tot nu toe
finora
184
ondertussen, inmiddels
intanto
185
terwijl, gedurende
intanto che
186
de tussentijd
il frattempo
187
intussen
nel frattempo
188
ten slotte, uiteindelijk
infine
189
de toekomst
l'avvenire
190
de eeuwigheid
l'eternità
191
eeuwig
eterno, -a
192
het decennium
il decennio
193
de eeuw
il secolo
194
het millenium
il millennio
195
de oorsprong, de bron, de afkomst
l'origine
196
oorspronkelijk, afkomstig uit
originario, -a
197
de plaats, de plek
il luogo
198
de kant, de richting
la parte
199
ergens, ergens heen
da qualche parte
200
nergens, nergens heen
da nessuna parte
201
horizontaal
orizzontale
202
verticaal, loodrecht
verticale
203
de achterkant
il retro
204
de voorkant
il davanti
205
tegenovergelegen, tegenovergesteld
opposto, -a
206
iemand/iets aanwijzen
indicare qu/qc
207
de aanwijzer
l'indicatore
208
de aanwijzing
l'indicazione
209
de pijl, de richting(aan)wijzer
la freccia
210
de richting
la direzione
211
de rechterkant
la destra
212
de linkerkant
la sinistra
213
het doel, de bestemming
la meta
214
weggaan, zich verwijderen, afstand nemen van
allontanarsi da
215
de afstand, de afwezigheid
la lontananza
216
zich verplaatsen, reizen, opschuiven
spostarsi