1. Persoonlijke gegevens Flashcards
het individu
l’individuo
persoonlijk
personale
de persoon
la persona
hoogstpersoonlijk
in prima persona
heten
chiamarsi
de achternaam
il cognome
de naam, de voornaam
il nome
de bijnaam
il soprannome
bijgenaamd
soprannominato, -a
het adres
l’indirizzo
adresseren aan, richten aan
indirizzare a
wonen
abitare
de woonplaats, het wettige adres
la residenza
de woonplaats
il luogo di residenza
de geboorteplaats
il luogo di nascita
het telefoonnummer
il numero di telefono
Waar kom je vandaan?
Di dove sei?
geboren
nato, -a
Hoe oud ben jij?
Quanti anni hai?
de leeftijd
l’età
toen ik 15 was
all’età di 15 anni
de meerderjarigheid
la maggiore età
meerderjarig
maggiorenne
de minderjarigheid
la minore età
minderjarig
minorenne
van dezelfde leeftijd, even oud
coetaneo, -a
lichting, jaarklasse
la classe
de geboortedatum
la data di nascita
het identiteitsbewijs
la carta d’identità
vervallen, verlopen
scadere
het paspoort
il passaporto
het rijbewijs
la patente
het legitimatiebewijs
il documento
Uw legitimatiebewijs aub
Un documento, per favore!
afgeven
rilasciare
het visitekaartje
il biglietto da visita
het geslacht
il sesso
van het vrouwelijke geslacht
di sesso femminile
van het mannelijke geslacht
di sesso maschile
ongehuwd, ongetrouwd (man)
celibe (m.)
ongehuwd ongetrouwd (vrouw)
nubile (f.)
de scheiding
il divorzio
gescheiden levend
separato, -a
de scheiding
la separazione
de weduwnaar/weduwe
il vedovo, la vedova
de onbestorven weduwe
la vedova bianca
de oude vrijster
la zitella
de vrijgezel
lo scapolo
alleen(staand)
solo, sola
getrouwd
sposato, -a
de burgerlijke staat
lo stato civile
getrouwd
coniugato, -a
gescheiden
divorziato, -a
scheiden
divorziare
het beroep, het ambacht, het vak
il mestiere
het beroep
la professione
de nationaliteit, het staatsburgerschap
la cittadinanza
de nationaliteit
la nazionalità
de gezindte, de geloofsovertuiging
la confessione
de wereld
il mondo
het land
il paese
bevolken, leven in
popolare
de bevolking
la popolazione
de grens
la frontiera
het buitenland
l’estero
buitenlands, vreemd
straniero, -a
de buitenlander/buitenlandse, de vreemdeling/vreemdelinge
lo straniero, la straniera
de grens
il confine
de balling, de banneling
il confinato, -a
tegenhouden, aanhouden
fermare
grenzen aan
confinare con
emigreren
emigrare
migreren
migrare
de emigratie
l’emigrazione
de migratie
la migrazione
de emigrant/emigrante
l’emigrato, -a
de migrant
il, la migrante
het vaderland, het geboorteland
la patria
de patriot
il, la patriota
het patriottisme
il patriotismo
vaderlandslievend, patriottisch
patriotico, -a
de vlag
la bandiera
de aanwezigheid
la presenza
aangezien hier veel buitenlanders wonen
data la presenza di molti stranieri
de ontmoeting, het contact
l’incontro
leven, wonen
vivere
de taal, het taalgebruik
il linguaggio
het dialect
il dialetto
van buiten de Europese Unie
extracomunitario, -a
de illegaal
il clandestino, la clandestina