Wie werkt er? Flashcards
1
Q
De werknemer
A
Employé, salarié
2
Q
De werkgever
A
Employeur, patron
3
Q
De arbeider, de werkman
A
Travailleur manuel, ouvrier
4
Q
Geschoold >< ongeschoold
A
Qualifié >< non-qualifié
5
Q
De ploegbaas
A
Contremaître
6
Q
De bediende
A
Employé
7
Q
De ambtenaar
A
Fonctionnaire
8
Q
De baas, de chef, het hoofd van een afdeling
A
Le chef
9
Q
De algemeen directeur
A
Directeur général
10
Q
De raad van bestuur
A
Le conseil d’administration
11
Q
De afgevaardigd bestuurder, CEO
A
Administrateur délégué
12
Q
De zaakvoerder = de bedrijfsleider
A
Gérant d’affaire
13
Q
Beheren (beheerde, heeft beheerd)
A
Gérer
14
Q
Het beheer
A
Gestion
15
Q
De beheerder, de bestuurder
A
Administrateur