De industrie Flashcards
1
Q
Produceren (produceerde, heeft geproduceerd)
A
Produire
2
Q
Uitvoeren (voerde uit, heeft uitgevoerd)
Exporteren (exporteerde, heeft geëxporteerd)
><
Invoeren (voerde in, heeft ingevoerd)
Importeren (importeerde, heeft geïmporteerd)
A
Exporter >< importer
3
Q
De uitvoer >< de invoer
A
L’exportation >< l’importation
4
Q
De werf
A
Le chantier
5
Q
De grondstof
A
La matière première
6
Q
De aannemer
A
L’entrepreneur (construction)
7
Q
De werkplaats
A
L’atelier
8
Q
Het gereedschap
A
L’outillage