De industrie Flashcards

1
Q

Produceren (produceerde, heeft geproduceerd)

A

Produire

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Uitvoeren (voerde uit, heeft uitgevoerd)
Exporteren (exporteerde, heeft geëxporteerd)
><
Invoeren (voerde in, heeft ingevoerd)
Importeren (importeerde, heeft geïmporteerd)

A

Exporter >< importer

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

De uitvoer >< de invoer

A

L’exportation >< l’importation

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

De werf

A

Le chantier

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

De grondstof

A

La matière première

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

De aannemer

A

L’entrepreneur (construction)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

De werkplaats

A

L’atelier

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Het gereedschap

A

L’outillage

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly