Waar wil ik werken? Flashcards

1
Q

De agrarische sector

A

Le secteur agricole

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

De industriële sector

A

Le secteur industriel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

De dienstverlenende sector

A

Le secteur des services

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

De sociale sector

A

Le secteur social

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

De IT-sector

A

Le secteur informatique

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

De verkoopsector

A

Le secteur de la vente

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

De evenementensector

A

Le secteur évènementiel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

De reclamesector

A

Le secteur publicitaire

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

De financiële sector

A

Le secteur financier

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

De distributiesector

A

Le secteur de la distribution

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

De transportsector

A

Le secteur du transport

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

De immobiliënsector

A

Le secteur de l’immobilier

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

De bouwsector

A

Le secteur de la construction / du bâtiment

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

De onderwijssector

A

Le secteur de l’enseignement

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Hij werkt

  • op een kantoor
  • bij een bank
  • aan de universiteit
  • voor het ministerie
  • in een fabriek
  • bij een bedrijf
A

Il travaille

  • dans un bureau
  • dans une banque
  • à l’université
  • pour le ministère
  • dans une usine
  • pour une entreprise
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Het bedrijf
De onderneming
De firma

A

L’entreprise

17
Q

Oprichten (richtte op, heeft opgericht)

Stichten (stichtte, heeft gesticht)

A

Créer, fonder

18
Q

Een zaak

A

Un commerce

19
Q

Een zaak openen
Een zaak oprichten
Starten met een zaak

A

Fonder un commerce

20
Q

De KMO (Kleine of middelgrote onderneming)

A

PME

21
Q

De personeelsafdeling

De personeelsdienst

A

Le service du personnel

22
Q

De productieafdeling

A

Le département de production

23
Q

De onderzoeksafdeling

A

Le département de recherche

24
Q

De onderhousafdeling

A

Le service de maintenance

25
Q

De klantendienst

A

Le service après-vente

26
Q

De pr-afdeling

De public relationsafdeling

A

Le département relations publiques

27
Q

De marketingafdeling

A

Le département marketing

28
Q

Het secretariaat

A

Le secrétariat