Opgelet Flashcards
1
Q
- Aan het werk zijn
- Op het werk zijn
- Te werk gaan
- Naar het werk gaan
- Aan het werk gaan
A
- Etre au travail
- Etre à son (lieu de) travail
- Agir
- Aller à son travail
- Se mettre au travail
2
Q
- De arbeider
- De werker
A
- Le travailleur
- Quelqu’un qui travaille (dur, par exemple)
3
Q
- Onafhankelijk
- Zelfstandig
A
- Indépendant (personne)
- Indépendant (adjectif)
4
Q
- Persoonlijk
- Het personeel
A
- Personnel (adjectif)
- Personnel (nom)
5
Q
- De gelegenheid (bijv: De werkgelegenheid)
- Het geluk
A
- L’occasion, la chance, l’opportunité
- Le bonheur, la bonne chance
6
Q
- Aanwerven (wierf aan, heeft aangeworven)
- Verwerven (verwierf, heeft verworven)
A
- engager, recruter
- acquérir
7
Q
De afgevaardigd bestuurder
A
L’administrateur délégué
8
Q
Beheren
A
Gérer
9
Q
Beheerder
A
Administrateur
10
Q
De werkgelegenheid
A
L’emploi (au sens large)
11
Q
Solliciteren NAAR een baan
A
Postuler
12
Q
De sollicitatiebrief
A
Lettre de candidature
13
Q
OP een advertentie ingaan
A
Répondre à une annonce
14
Q
Iemand aanbevelen
A
Recommander
15
Q
De aanbeveling
A
La recommandation