Opgelet Flashcards

1
Q
  • Aan het werk zijn
  • Op het werk zijn
  • Te werk gaan
  • Naar het werk gaan
  • Aan het werk gaan
A
  • Etre au travail
  • Etre à son (lieu de) travail
  • Agir
  • Aller à son travail
  • Se mettre au travail
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q
  • De arbeider

- De werker

A
  • Le travailleur

- Quelqu’un qui travaille (dur, par exemple)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q
  • Onafhankelijk

- Zelfstandig

A
  • Indépendant (personne)

- Indépendant (adjectif)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q
  • Persoonlijk

- Het personeel

A
  • Personnel (adjectif)

- Personnel (nom)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q
  • De gelegenheid (bijv: De werkgelegenheid)

- Het geluk

A
  • L’occasion, la chance, l’opportunité

- Le bonheur, la bonne chance

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q
  • Aanwerven (wierf aan, heeft aangeworven)

- Verwerven (verwierf, heeft verworven)

A
  • engager, recruter

- acquérir

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

De afgevaardigd bestuurder

A

L’administrateur délégué

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Beheren

A

Gérer

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Beheerder

A

Administrateur

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

De werkgelegenheid

A

L’emploi (au sens large)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Solliciteren NAAR een baan

A

Postuler

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

De sollicitatiebrief

A

Lettre de candidature

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

OP een advertentie ingaan

A

Répondre à une annonce

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Iemand aanbevelen

A

Recommander

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

De aanbeveling

A

La recommandation

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Een functie bekleden

A

Occuper une fonction

17
Q

Uitkeren AAN

A

Allouer à

18
Q

Aanwerven
Aannemen
In dienst nemen

A

Engager, embaucher

19
Q

Ontslag nemen

Zijn ontslag indienen

A

Donner sa démission

20
Q

Werk verschaffen

A

Procurer du travail

21
Q

Tewerkstellen

A

Embaucher

22
Q

Dienstverlenende sector

A

Secteur des services

23
Q

OP een kantoor werken

A

Travailler dans un bureau

24
Q

De onderzoeksafdeling

A

Le département de recherche

25
Q

Overnemen

A

Reprendre

26
Q

De overname

A

La reprise

27
Q

Berekenen

A

Calculer

28
Q

Afrekenen

A

Régler la note

29
Q

Het filiaal

A

La succursale

30
Q

De termijn

A

Le délai

31
Q

Bevestigen

A

Confirmer

32
Q

De begroting

A

Le budget

33
Q

Het bOd

A

L’offre

34
Q

Afbetalen

A

Rembourser

35
Q

Het gereedschap

A

L’outillage

36
Q

De winkelier

A

Le commerçant

37
Q

De uitverkoop

A

La liquidation totale

38
Q

Aanschaffen

A

Se procurer