Telefoneren Flashcards
L’appareil (téléphonique)
Het (telefoon)toestel
Décrocher le téléphone >< raccrocher
De telefoon opnemen >< neerleggen
Appeler quelqu’un
Iemand opbellen
Téléphoner à quelqu’un
Met iemand telefoneren
Le cornet
De hoorn
La touche
De toets
Composer le numéro
Het nummer vormen / draaien
L’appel
De oproep
La communication téléphonique
De telefoonaansluiting
Le téléphone portable
Een draagbare telefoon, een draadloze telefoon
La ligne fixe
De vaste lijn
Le GSM
De GSM, het GSM toestel, het mobieltje
Envoyer un message
Een bericht(je)/een SMS versturen
Recevoir un message
Een bericht / SMS ontvangen
Bonjour, vous parlez avec Laurence Smit
Hallo / goedemorgen / goedemiddag / goedenavond / u spreekt met Laurence Smit
Puis-je parler à Monsieur X?
Zou ik met de heer X kunnen spreken?
Mag ik even met de heer X spreken?
J’aimerai avoir un renseignement
Ik had graag een inlichting gekregen
J’ai quelques questions en rapport avec…
Ik heb een paar vragen in verband met…
J’aurai voulu savoir si…
Graag had ik geweten of…
Pourriez-vous me dire si…
Kunt u me zeggen of…
J’ai un problème en rapport avec…
Ik heb een probleem in verband met…
Bonjour, c’est Laurent Dubois
Hallo, (u spreekt) met Laurent Dubois