Onderhandelen Flashcards

1
Q

Être en pourparlers avec quelqu’un au sujet de, négocier

A

Met iemand onderhandelen over

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Être en pourparlers avec quelqu’un

A

Met iemand in onderhandeling zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Engager des négociations

A

Onderhandelingen aanknopen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Rompre des négociations

A

Onderhandelingen afbreken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Faire preuve de compréhension pour

A

Begrip opbrengen voor

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Partager l’avis de

A

Dezelfde mening toegedaan zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Être d’accord avec quelqu’un ou quelque chose

A

Het eens zijn met iemand of iets

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Être dû à (sens négatif)

A

Te wijten zijn aan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Provenir de, être à la suite de

A

Het gevolg zijn van

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Chercher à, avoir pour but

A

Tot doel hebben

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Être convaincu que

A

Ervan overtuigd zijn dat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Être certain que

A

Er zeker van zijn dat / Zeker weten dat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Être fait pour

A

Geknipt zijn voor

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Être familiarisé avec

A

Vertrouwd zijn met

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Avoir l’intention

A

Van plan zijn, van zin zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Être prêt à

A

Bereid zijn te

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Le malentendu

A

Het misverstand

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

La clause

A

De clausule

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Le savoir-faire

A

De know-how

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

L’offre

A

Het aanbod

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

L’achat

A

De aankoop

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Le concurrent

A

De concurrent

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

La concurrence

A

De concurrentie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

La plainte

A

De klacht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

La garantie

A

De garantie / de waardborg

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Le/la négociateur-trice

A

De onderhandelaar/-ster

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Efficace

A

Doeltreffend

28
Q

Légal

A

Wettelijk

29
Q

C’est exact, c’est juste

A

Dat klopt

30
Q

En effet!

A

Inderdaad !

31
Q

Cette proposition me semble raisonnable

A

Dat lijkt mij een redelijk voorstel

32
Q

Vous avez tout à fait raison

A

U heeft volkomen gelijk

33
Q

Vous avez parfaitement raison sur ce point

A

Daar hebt u groot gelijk in

34
Q

Nous sommes tout à fait d’accord à ce sujet

A

We zijn het daarover roerend eens

35
Q

Nous sommes arrivés à un accord

A

We zijn tot een akkoord gekomen

36
Q

Je suis d’accord avec vous jusqu’à un certain point

A

Ik ben het tot op zekere hoogte met u eens

37
Q

Vous avez tort

A

U heeft ongelijk

38
Q

Il y a un point sur lequel je ne suis pas d’accord avec vous

A

Er is een punt waarover ik het Noet met u eens ben

39
Q

J’ai une autre conception (de la chose)

A

Ik zie het anders

40
Q

Je ne partage pas votre avis

A

Ik ben niet dezelfde mening toegedaan

41
Q

Je suis d’un avis tout à fait contraire

A

Ik ben het volkomen oneens

42
Q

Je trouve au contraire que

A

Ik vind integendeel dat

43
Q

Voilà pourquoi

A

Dat is de reden waarom

44
Q

Pour cette raison

A

Om die reden

45
Q

Que visez-vous?

A

Wat wil u daarmee bereiken?

46
Q

Qu’avez-vous l’intention de faire?

A

Wat bent u van plan te doen?

47
Q

Il importe

A

Het komt erop aan

48
Q

Il s’agit de

A

Het gaat erom…

49
Q

C’est effectivement le cas, mais …

A

Dat is wel zo, maar…

50
Q

J’admets, c’est vrai, mais…

A

Toegegeven, maar…

51
Q

Tout ça est bien vrai, mais…

A

Allemaal waar, maar…

52
Q

C’est un argument de poids

A

Dat is een doorslaggevend argument

53
Q

C’est indubitable

A

Daar valt niet aan te twijfelen maar…

54
Q

Je ne peux le dire avec certitude

A

Ik kan dat niet met zekerheid zeggen

55
Q

Je n’en suis pas certain

A

Ik weet het niet zeker

56
Q

Je n’en suis pas si sûr

A

Ik ben daar niet zo zeker van

57
Q

Il n’est pas du tout certain que

A

Het is zeer de vraag of

58
Q

Je n’ai nullement l’intention de

A

Ik ben helemaal niet van plan

59
Q

Il a donné le feu vert

A

Hij heeft het licht op groen gezet

60
Q

Il m’a donné carte blanche

A

Hij heeft mij de vrije hand gegeven

61
Q

Il se pourrait bien que

A

Het zou best kunnen dat

62
Q

Il est très/peu probable que

A

De kans is groot/klein dat

63
Q

Dat zijn maar veronderstellingen

A

Ce ne sont que des suppositions

64
Q

Aan de ene kant

A

D’une part

65
Q

Aan de andere kant

A

D’autre part

66
Q

Je ne vois pas d’alternative

A

Ik zie geen andere mogelijkheid