Geld en de financiële sector Flashcards
1
Q
De winst >< het verlies
A
Le bénéfice >< la perte
2
Q
Overnemen (nam over, heeft overgenomen)
A
Reprendre
3
Q
De overname
A
La reprise
4
Q
De leverancier
A
Le fournisseur
5
Q
De omzet
A
Le chiffre d’affaire
6
Q
Besparen (bespaarde, heeft bespaard)
A
Economiser
7
Q
Berekenen (berekende, heeft berekend)
A
Calculer
8
Q
Afrekenen (rekende af, heeft afgerekend)
A
Régler la note
9
Q
Het filiaal
A
La succursale
10
Q
De munt
A
La monnaie
11
Q
De welvaart
A
La prospérité
12
Q
Het welzijn
A
Le bien-être
13
Q
Ondertekenen (ondertekende, heeft ondertekend)
A
Signer
14
Q
De termijn
A
Le délai
15
Q
Het getal
A
Le nombre