week 6 (N→F) Flashcards
1
Q
de luchthaven, het vliegveld
A
l’aéroport
2
Q
vertrekken
A
partir
3
Q
hij weet
A
il sait
4
Q
nooit
A
jamais
5
Q
ze zeggen/gezegd
A
ils disent/dit
6
Q
een boot
A
un bateau
6
Q
ze telefoneren
A
ils téléphonent
6
Q
de moeder
A
la mère
7
Q
hier is
A
voici
7
Q
de mensen
A
les gens
7
Q
ze wachten/gewacht
A
ils attendent/attendu
7
Q
we kennen
A
nous connaissons
8
Q
ik weet
A
je sais
8
Q
hen
A
leur
8
Q
ze geeft
A
elle donne