week 1 (flitszinnen) (F→N) Flashcards
1
Q
J’étais trois ans à New York
A
Ik was drie jaar in New York.
2
Q
Je travaille pour la banque.
A
Ik werk voor de bank.
3
Q
Je n’ai pas une grande maison.
A
Ik heb geen groot huis.
3
Q
J’ai un bon poste.
A
Ik heb een goede baan.
4
Q
Nous avons deux enfants.
A
We hebben twee kinderen.
5
Q
Nous sommes en vacances.
A
We zijn op vakantie.
6
Q
Nous allons à Bordeaux.
A
We gaan naar Bordeaux.
6
Q
Avez-vous un téléphone?
A
Hebt u een telefoon?
7
Q
C’est très cher.
A
Dat is heel duur.
7
Q
Elle a une amie.
A
Ze heeft een vriendin.