week 4 (flitskaartjes) (N→F) Flashcards
1
Q
drinken
A
boire
2
Q
zeker, natuurlijk
A
bien sûr
3
Q
ik kan, mag/kan, mag ik?
A
je peux/puis-je
3
Q
boven, bovenaan
A
en haut
3
Q
de uitgang
A
la sortie
4
Q
ziek
A
malade
4
Q
waarom
A
pourquoi
5
Q
volgend
A
prochain(e)
6
Q
de kerk
A
l’église
7
Q
niets
A
rien
7
Q
ik ken
A
je connais
7
Q
een vis
A
un poisson
7
Q
voor
A
devant
8
Q
wanneer
A
quand
8
Q
achter
A
derrière