week 4 (flitszinnen) (N→F) Flashcards
1
Q
Hij is heel sympathiek.
A
Il est très sympathique.
2
Q
Hij zegt dat …
A
Il dit que …
3
Q
Iemand heeft me verteld dat …
A
Quelqu’un m’a dit que …
3
Q
Kunt u me helpen, alstublieft?
A
Vous pouvez m’aider, s’il vous plaît?
3
Q
Ik hou van rode wijn.
A
J’aime le vin rouge.
4
Q
Hoe zegt men … in het Frans?
A
Comment dit-on … en français?
4
Q
We hebben geen tijd.
A
Nous n’avons pas le temps.
5
Q
volgende week
A
la semaine prochaine
5
Q
Dat is niet mogelijk.
A
Ce n’est pas possible.
6
Q
Ik ken hem.
A
Je le connais.