week 2 (N→F) Flashcards
1
Q
de nacht
A
la nuit
2
Q
de kamer
A
la chambre
3
Q
niet
A
pas, pas de
4
Q
klein
A
petit(e)
4
Q
de douche
A
la douche
5
Q
het bad
A
le bain
6
Q
defect
A
en panne
7
Q
misschien (lett.: kan zijn)
A
peut-être
8
Q
de echtgenoot
A
le mari
9
Q
hij kan
A
il peut
10
Q
haar, het
A
la (zelfstandig)
11
Q
herstellen
A
réparer
12
Q
waar?
A
où?
13
Q
hier, hier in de buurt
A
ici, par ici
14
Q
links
A
à gauche
15
Q
is het dat …? (leidt een vraag in)
A
est-ce que …?
16
Q
genoeg, voldoende
A
assez
17
Q
een beetje
A
un peu
18
Q
niet slecht
A
pas mal
19
Q
hoeveel
A
combien
20
Q
met melk
A
au lait
21
Q
slechts, maar
A
seulement
22
Q
45
A
quarante-cinq
23
Q
de euro
A
l’euro
24
de creditcard
la carte de crédit
25
het ontbijt
le petit déjeuner
26
er is, daar is
il y a
27
van ... naar/tot
de ... à
28
acht
huit
29
negen uur
neuf heures
30
te
trop
31
en half, half ...
et demie
32
goed, akkoord
d'accord
33
we nemen
nous prenons
34
we kunnen
nous pouvons
35
nemen
prendre
36
kwart voor
moins le quart
37
we zouden willen
nous voudrions
38
gaan
aller
39
morgen
demain
40
kwart over
et quart
41
ander
autre
42
de vraag
la question
43
de koffie, het café
le café
44
de minuut
la minute
45
moeilijk
difficile
46
30
trente
47
rechts
à droite
48
daarna, vervolgens
ensuite
49
rechtdoor
tout droit
50
de ober
le garçon
51
uw wenst
vous désirez
52
koffie met room
le café crème
53
de thee
le thé
54
eten
manger
55
iets
quelque chose
56
het gebak
le gâteau
57
de gebakjes
les gâteaux
58
of
les gâteaux
59
de (slag)room
la crème
60
koud
froid(e)
61
heerlijk, schitterend
excellent
62
de tafel
la table
63
de toiletten
les toilettes
64
netjes
propre
65
schattig, bewonderenswaardig
adorable
66
de rekening
l'addition
67
11
onze
