week 3 (N→F) Flashcards
1
Q
doen, maken
A
faire
2
Q
winkelen, boodschappen doen
A
faire les courses
3
Q
vandaag
A
aujourd’hui
4
Q
de bus
A
le bus
4
Q
slecht
A
mauvais(e)
5
Q
de stad/het stadscentrum
A
le centre ville
5
Q
we moeten
A
nous devons
6
Q
de televisie
A
la télé(vision)
6
Q
eerst
A
d’abord
6
Q
het weer
A
le temps
7
Q
het is koud (lett. het maakt koud)
A
il fait froid
7
Q
kopen
A
acheter
8
Q
het spijt me
A
je suis désolé(e)
8
Q
de kapper
A
le coiffeur
8
Q
daarna
A
après
8
Q
de geldautomaat
A
le distributeur (automatique)
8
Q
het postkantoor
A
la poste
8
Q
de apotheek
A
la pharmacie
8
Q
de postzegels
A
les timbres
8
Q
de supermarkt
A
le supermarché
8
Q
zo, dan
A
alors
8
Q
de stomerij
A
le pressing
8
Q
het groot warenhuis
A
le grand magasin
8
Q
ik moet
A
je dois
8
meer
plus
8
al
tout(e)
9
de supermarkt
le magasin
9
een halve kilogram
un demi-kilo
9
de schoenen
les chaussures
9
Mijn God!
Mon Dieu!
9
open
ouvert(e)
9
de kaas
le fromage
9
het brood
le pain
9
tot
jusqu'à
9
geen probleem
pas de problème
9
de botor
le beurre
9
ik geloof
je crois
9
later
plus tard
9
ik heb gekocht, ik kocht
j'ai acheté
9
dat is goed
c'est bien
9
de aardappelen
les pommes de terre
9
in mijn maat
à ma taille
9
de ham
le jambon
9
de suiker
le sucre
9
wit
blanc, blanche
9
ik heb gezien, ik zag
j'ai vu
9
de eieren
les oeufs
9
de fles
la bouteille
9
de bier
la bière
9
gisteren
hier
9
de wijn
le vin
9
wat? (Lett: wat is het dat...?)
qu'est-ce que ...?
9
wie?
qui?
9
blauw
bleu(e)
9
zoals
comme
9
we aten
nous avons mangé
9
mij
moi
9
de zak
le sac
9
een bekende keten van warenhuizen
Galeries Lafayette
9
de/hetzelfde ... als
le, la même... que
10
precies
exactement
10
gek, waanzinnig
fou, folle
10
goedkoop
bon marché
10
de verkoper
le vendeur
10
vriendelijk, aardig
sympathique
10
de prijs
le prix
10
Nederland
les Pays-Bas
10
hij was, ze waren
il était, ils étaient
10
wat?
quoi?
10
dit, deze
ce, cette
10
de krant
le journal
10
Nederlands(e)
néerlandaise(e)
10
nu
maintenant
