week 6 (F→N) Flashcards
1
Q
l’aéroport
A
de luchthaven, het vliegveld
2
Q
partir
A
vertrekken
3
Q
il sait
A
hij weet
4
Q
jamais
A
nooit
5
Q
ils disent/dit
A
ze zeggen/gezegd
6
Q
les gens
A
de mensen
7
Q
ils attendent/attendu
A
ze wachten/gewacht
8
Q
ils téléphonent
A
ze telefoneren
9
Q
la mère
A
de moeder
10
Q
leur
A
hen
11
Q
elle donne
A
ze geeft
12
Q
je sais
A
ik weet
13
Q
à Noël
A
met Kerstmis
14
Q
à la neige
A
in de sneeuw
15
Q
un bateau
A
een boot
16
Q
voici
A
hier is
17
Q
merveilleux(-euse)
A
prachtig
18
Q
nous connaissons
A
we kennen
19
Q
l’année
A
het jaar
20
Q
venir
A
komen
21
Q
donner/donné
A
geven/gegeven
22
Q
je vois/vu
A
ik zie/gezien
23
Q
souvent
A
vaak
24
Q
pendant
A
tijdens
25
la fille
het meisje
26
l'appartement
de flat
27
nous écrivons/écrit
we schrijven/geschreven
28
chez des amis
bij vrienden
29
attends! / attendez!
wacht!