week 6 (F→N) Flashcards
1
Q
l’aéroport
A
de luchthaven, het vliegveld
2
Q
partir
A
vertrekken
3
Q
il sait
A
hij weet
4
Q
jamais
A
nooit
5
Q
ils disent/dit
A
ze zeggen/gezegd
6
Q
les gens
A
de mensen
7
Q
ils attendent/attendu
A
ze wachten/gewacht
8
Q
ils téléphonent
A
ze telefoneren
9
Q
la mère
A
de moeder
10
Q
leur
A
hen
11
Q
elle donne
A
ze geeft
12
Q
je sais
A
ik weet
13
Q
à Noël
A
met Kerstmis
14
Q
à la neige
A
in de sneeuw
15
Q
un bateau
A
een boot