week 6 (flitszinnen) (N→F) Flashcards
1
Q
Ik kan niet wachten.
A
Je ne peux pas attendre.
2
Q
Hij heeft hun het nummer gegeven.
A
Il leur a donné le numéro.
3
Q
Kunt u komen?
A
Pouvez-vous venir?
4
Q
Deze is voor hem.
A
Celui-ci est pour lui.
5
Q
Kunt u me … geven?
A
Pouvez-vous me donner …?
6
Q
Ik hou daar niet van.
A
Je n’aime pas ça.
7
Q
Wat heeft hij gezegd?
A
Qu’est-ce qu’il a dit?
8
Q
een week met Kerstmis bij mij
A
une semaine à Noël chez moi
9
Q
Onze vakantie is voorbij.
A
Nos vacances terminées.
10
Q
Ik heb het/hem niet gezien.
A
Je ne l’ai pas vu.