week 1 (F→N) Flashcards
(77 cards)
1
Q
dans
A
in, binnen
2
Q
le, la, l’, les
A
de
3
Q
l’avion
A
het vliegtuig
4
Q
excusez-moi
A
excuseer me
5
Q
nous
A
we
6
Q
nous avons
A
we hebben
7
Q
les places
A
de plaatsen
8
Q
neuf
A
negen
9
Q
et
A
en
10
Q
oui
A
ja
11
Q
un moment
A
een ogenblikje
12
Q
s’il vous plaît
A
alstublieft
13
Q
bonjour
A
goedendag, goedemorgen, goedemiddag, hallo
14
Q
nous sommes
A
we zijn
15
Q
mon, ma, mes
A
mijn
16
Q
le nom
A
de naam
17
Q
est
A
is
18
Q
non
A
nee
19
Q
malheureusement
A
jammer genoeg
20
Q
je
A
ik
21
Q
je suis
A
ik ben
22
Q
nous allons
A
we gaan
23
Q
à
A
naar, in
24
Q
vous
A
u (ook: jullie)
25
aussi
ook
26
je vais
ik ga
27
mais
maar
28
de
van
29
j'étais
ik was
30
en
in, te
31
mai
mei
32
très
erg
33
pour
voor
34
le travail
het werk
35
que
wat
36
que faites-vous?
wat doet uw
37
je travaille
ik werk
38
avec
met
39
(des) ordinateurs
computer
40
Madame
mevrouw
41
chez
bij
42
actuellement
nu, tegenwoordig
43
c'est
het is, dat is
44
mieux
beter
45
vous êtes
u bent (ook: jullie zijn)
46
nous étions
we waren
47
un, une
een
48
un an, les ans
een jaar, de jaren
49
trois
drie
50
avez-vous?
hebt u? (ook: hebben jullie)
51
bon, bonne
goed
52
un poste
een baan, een job
53
la banque
de bank
54
ne ... pas
niet
55
interessant(e)
interessant, boeiend
56
bien payé(e)
goed betaald
57
j'ai
ik heb
58
j'ai besoin de
ik heb ... nodig
59
beaucoup
veel
60
l'argent, de l'argent
het geld, geld
61
grand(e)
groot
62
une maison
een huis
63
quatre
vier
64
les enfants
de kinderen
65
la femme
de vrouw, echtgenote
66
américain(e)
Amerikaans(e)
67
elle
ze
68
a
heeft
69
ses parents
haar/zijn ouders
70
une amie
een vriendin
71
toujours
altijd
72
au téléphone
aan de telefoon
73
cher, chère
duur
74
les vacances
de vakantie
75
sont
zijn
76
septembre
september
77
sans
zonder