week 3 (devoir) Flashcards
1
Q
devoir
A
moeten
2
Q
moeten
A
devoir
3
Q
je dois
A
ik moet
4
Q
ik moet
A
je dois
5
Q
tu dois
A
jij moet
6
Q
jij moet
A
tu dois
7
Q
il/elle doit
A
hij, het/zij moet
8
Q
hij, het/zij moet
A
il/elle doit
9
Q
nous devons
A
wij moeten
10
Q
wij moeten
A
nous devons
11
Q
vous devez
A
u moet, jullie moeten
12
Q
u moet, jullie moeten
A
vous devez
13
Q
zij moeten
A
ils/elles doivent
13
Q
ils/elles doivent
A
zij moeten