week 5 (flitszinnen) (N→F) Flashcards
1
Q
Kunt uw langzamer praten?
A
Pouvez-vous parler plus lentement?
2
Q
twee retourbiljetten, alstublieft
A
deux billets aller-retour, s’il vous plaît
3
Q
twee plaatsen
A
deux places
3
Q
Ik begrijp het niet.
A
Je ne comprends pas.
3
Q
Waar is er een benzinestation?
A
Où y a-t-il une station service?
3
Q
Ik denk dat de wagon defect is.
A
Je crois que la voiture est en panne.
3
Q
Het is niet duur omdat het oud is.
A
Il n’est pas cher parce qu’il est vieux.
4
Q
Gaat de bus naar het station?
A
Ce bus va jusqu’à la gare?
4
Q
We komen van Nederland.
A
Nous venons des Pays-Bas.
5
Q
Op welk uur vertrekt de trein?
A
À quelle heure part le train?