week 2 (aller) Flashcards
1
Q
aller
A
gaan
2
Q
gaan
A
aller
3
Q
ik ga
A
je vais
3
Q
je vais
A
ik ga
3
Q
tu vas
A
jij gaat
4
Q
il/elle va
A
hij, het/zij gaat
4
Q
jij gaat
A
tu vas
5
Q
hij, het/zij gaat
A
il/elle va
6
Q
nous allons
A
wij gaan
6
Q
vous allez
A
u gaat, jullie gaan
7
Q
wij gaan
A
nous allons
8
Q
u gaat, jullie gaan
A
vous allez
9
Q
ils/elles vont
A
zij gaan
10
Q
zij gaan
A
ils/elles vont