week 4 (N→F) Flashcards
1
Q
dineren/gedineerd
A
dîner/dîné
2
Q
iemand
A
quelqu’un
3
Q
het papier
A
le papier
3
Q
hij heeft getelefoneerd/telefoneerde
A
il a téléphoné
3
Q
goed
A
bien
4
Q
hij heeft gezegd/zei
A
il a dit
4
Q
waarom
A
pourquoi
4
Q
ik ken/gekend
A
je connais/connu
4
Q
het nummer
A
le numéro
5
Q
op
A
sur
5
Q
hem, het
A
le (zelfstandig)
5
Q
een klant
A
un client
6
Q
hem
A
lui
6
Q
(de) afspraak
A
(le) rendez-vous
7
Q
zeker, natuurlijk
A
bien sûr
8
Q
donderdag
A
jeudi
9
Q
een zaak
A
une affaire
9
Q
belangrijk
A
important(e)
10
Q
alles goed?
A
ça va?
11
Q
nieuw
A
nouveau, nouvelle
11
Q
mogelijk
A
possible
12
Q
volgende
A
prochain(e)
13
Q
enkele dagen
A
quelques jours
14
Q
we hebben tijd
A
nous avons le temps
15
wanneer
quand
16
hartelijk dank
merci beaucoup
16
we doen, maken/ gedaan, gemaakt
nous faisons/fait
16
voor
devant
16
boven, bovenaan
en haut
17
de uitgang
la sortie
17
een hond
un chien
18
bedankt
merci, merci bien
18
dinsdag
mardi
18
de deur
la porte
19
achter
derrière
19
de kerk
l'église
20
hij zegt
il dit
20
ik hou van, heb graag
j'aime
20
snobistisch
snob
21
vreselijk
horrible
21
een griep
une grippe
22
ziek
malade
23
hoofdpijn
le mal de tête
23
het menu
le menu
23
het roomijs
la glace
23
de dokter
le médecin
24
de chocolademousse
la mousse au chocolat
24
het dessert van de dag
le dessert du jour
25
ik mag/ik kan
je peux
26
een vis
un poisson
27
een glas
un verre
27
mag ik/kan ik?
puis-je?
27
helpen/geholpen
aider/aidé
28
de groenten
les légumes
28
een soep
un potage
29
de salade
la salade
29
drinken
boire
29
het water
l'eau
29
een stuk vlees
une viande
30
klaar
terminé(e)
30
iedereen
tout le monde
31
het fruit
les fruits
31
niemand
personne
31
niets
rien
32
kunt u me helpen?
vous pouvez m'aider?
33
men, je (algemeen)
on
34
hoe zegt men?
comment dit-on?
34
in het Frans
en français
34
plastic
plastique