week 1 (avoir) Flashcards
1
Q
avoir
A
hebben
2
Q
hebben
A
avoir
2
Q
j’ai
A
ik heb
3
Q
ik heb
A
j’ai
4
Q
tu as
A
jij hebt
4
Q
jij hebt
A
tu as
4
Q
il/elle a
A
hij, het/zij heeft
5
Q
hij, het/zij heeft
A
il/elle a
6
Q
nous avons
A
wij hebben
6
Q
wij hebben
A
nous avons
6
Q
vous avez
A
u hebt, jullie hebben
7
Q
u hebt, jullie hebben
A
vous avez
7
Q
ils/elles ont
A
zij hebben
7
Q
zij hebben
A
ils/elles ont