week 4 (vouloir) Flashcards
1
Q
vouloir
A
willen
2
Q
willen
A
vouloir
3
Q
je voudrais
A
ik zou willen
4
Q
ik zou willen
A
je voudrais
5
Q
il/elle voudrait
A
hij, het/zij zou willen
5
Q
tu voudrais
A
jij zou willen
6
Q
hij, het/zij zou willen
A
il/elle voudrait
6
Q
jij zou willen
A
tu voudrais
7
Q
wij zouden willen
A
nous voudrions
7
Q
nous voudrions
A
wij zouden willen
8
Q
vous voudriez
A
u zou willen, jullie zouden willen
9
Q
ils/elles voudraient
A
zij zouden willen
10
Q
u zou willen, jullie zouden willen
A
vous voudriez
11
Q
zij zouden willen
A
ils/elles voudraient