week 1 (N→F) Flashcards
1
Q
in, binnen
A
dans
2
Q
de
A
le, la, l’, les
3
Q
het vliegtuig
A
l’avion
4
Q
excuseer me
A
excusez-moi
5
Q
we
A
nous
6
Q
we hebben
A
nous avons
7
Q
de plaatsen
A
les places
8
Q
negen
A
neuf
9
Q
en
A
et
10
Q
ja
A
oui
11
Q
een ogenblikje
A
un moment
12
Q
alstublieft
A
s’il vous plaît
13
Q
goedendag, goedemorgen, goedemiddag, hallo
A
bonjour
14
Q
we zijn
A
nous sommes
15
Q
mijn
A
mon, ma, mes
16
Q
de naam
A
le nom
17
Q
is
A
est
18
Q
nee
A
non
19
Q
jammer genoeg
A
malheureusement
20
Q
ik
A
je
21
Q
ik ben
A
je suis
22
Q
we gaan
A
nous allons
23
Q
naar, in
A
à
24
Q
u (ook: jullie)
A
vous
25
ook
aussi
26
ik ga
je vais
27
maar
mais
28
van
de
29
ik was
j'étais
30
in, te
en
31
mei
mai
32
erg
très
33
voor
pour
34
het werk
le travail
35
wat
que
36
wat doet uw
que faites-vous?
37
ik werk
je travaille
38
met
avec
39
computer
(des) ordinateurs
40
mevrouw
Madame
41
bij
chez
42
nu, tegenwoordig
actuellement
43
het is, dat is
c'est
44
beter
mieux
45
u bent (ook: jullie zijn)
vous êtes
46
we waren
nous étions
47
een
un, une
48
een jaar, de jaren
un an, les ans trois
49
drie
trois
50
hebt u? (ook: hebben jullie)
avez-vous?
51
goed
bon, bonne
52
een baan, een job
un poste
53
de bank
la banque
54
niet
ne ... pas
55
interessant, boeiend
interessant(e)
56
goed betaald
bien payé(e)
57
ik heb
j'ai
58
ik heb ... nodig
j'ai besoin de
59
veel
beaucoup
60
het geld, geld
l'argent, de l'argent
61
groot
grand(e)
62
een huis
une maison
63
vier
quatre
64
de kinderen
les enfants
65
de vrouw, echtgenote
la femme
66
Amerikaans(e)
américain(e)
67
ze
elle
68
heeft
a
69
haar/zijn ouders
ses parents
70
au téléphone
une amie
71
altijd
toujours
72
aan de telefoon
au téléphone
73
duur
cher, chère
74
de vakantie
les vacances
75
zijn
sont
76
september
septembre
77
zonder
sans
