Visuele Stoornissen Flashcards

1
Q

Wat is de prevalentie van visuele stoornissen?

A
  • Slecht ziend of low vision: 2/100
  • Blindheid: 1/1000
  • 85% van de personen met visuele beperking > 50 jaar
  • Kinderen met visuele beperking 1 à 2/1000;
    Strabisme of scheelzien bij kinderen: 1/20 à 1/50
    Nystagmus: 1/3000 à 1/6000
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat is strabisme?

A

= scheelzien

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat is nystagmus?

A

= tril of wiebel oogjes

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat veroorzaakt visuele stoornissen?

A
  • Antenataal: erfelijke aandoeningen, aanlegstoornis, infectie
  • Perinataal: Prematuriteit (PVL), asfyxie
  • NAH: acute blindheid na ongeval of hoofdtrauma
  • Tijdelijke blindheid door bv. schok of ziekte
  • ouderdom
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Waaruit bestaat het visuele systeem?

A
  • Het oog
  • de visuele banen
  • delen van de hersenschors
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat is de anatomie van het oog?

A

opgebouwd in 3 grote delen
1. oogwand:
* Sclera/cornea
* Chloroidea/iris
* Retina =netvlies
2. Corpus Vitreum: Glasachtig lichaam (geeft volume aan het oog)
3. Nervus Opticus (NII): de oogzenuw

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat is de sclera?

A

= De harde oogrok

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat is de cornea?

A

= Het hoornvlies

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat is de retina?

A

= Uw netvlies (of retina) is een dun laagje dat achter in het oog de binnenkant van uw oog bekleedt. Dit laagje is heel gevoelig voor licht. Het netvlies bestaat uit speciale cellen die we fotoreceptoren (staafjes en kegeltjes) noemen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wat is de Choroidea?

A

= vaatvlies

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wat is de iris?

A

= regenboogvlies

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat doet het netvlies?

A

= Zet beelden om in elektrische signalen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wat is de corpus ciliare?

A

= straallichaam

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wat bedoelt men met de blinde vlek?

A

= de plaats waar het netvlies de overgang is in de richting van de N. opticus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat is de macula lutea?

A

= de gele vlek

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Hoe is de oogwand opgebouwd?

A
  1. Buitenlaag
    * cornea (hoornvlies)
    * sclera (harde oogrok)
  2. Middenlaag
    * iris (regenboogvlies)
    * Corpus Ciliare (straallichaam)
    * Choroidea (vaatvlies)
  3. Binnenlaag
    * Retina (netvlies met fotoreceptoren, dit gaat om staafjes en kegeltjes)
    * Blinde vlek
    * Macula lutea (Gele vlek)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Waaruit bestaat de buitenlaag van de oogwand?

A
  • cornea (hoornvlies)
  • sclera (harde oogrok)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Waaruit bestaat de middenlaag van de oogwand?

A
  • iris (regenboogvlies)
  • Corpus Ciliare (straallichaam)
  • Choroidea (vaatvlies)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Waaruit bestaat de binnenlaag van de oogwand?

A
  • Retina (netvlies met fotoreceptoren, dit gaat om staafjes en kegeltjes)
  • Blinde vlek
  • Macula lutea (Gele vlek)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Wat is de N. opticus?

A

De oogzenuw

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Hoe vullen de hersenen het ontbrekende deel van het beeld aan bij de blinde vlek?

A

De hersenen vullen het ontbrekende deel aan met kleuren van de omringde staafjes en kegeltjes, zodat de waargenomen structuren niet onderbroken lijken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Waar bevindt de gele vlek zich? en waaruit bestaat de gele vlek?

A

De gele vlek maakt deel uit van de retina en bevat voornamelijk kegeltjes. Deze zintuigcellen (fotoreceptoren) maken het mogelijk om kleuren waar te nemen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Onder welke omstandigheden functioneren de kegeltjes in de gele vlek?

A

Kegeltjes functioneren enkel als er voldoende licht is.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Wat is het resultaat van de werking van kegeltjes in de gele vlek?

A

Door de werking van kegeltjes in de gele vlek kunnen we scherp zien.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Wat is het centrale gedeelte van het gezichtsveld?

A

Het centrale gedeelte van het gezichtsveld is het gebied waar men kleine details kan waarnemen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Wat bedoelt men met de fysiologie van het oog?

A

Hoe het oog/de ooglens accomondeert

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Wat is het accomoderen van de ooglens?

A
  • Opbollen van de ooglens: voor dichtbij te zien
  • afplatten van de lens om verte zien; Accomodatiespier = ontspannen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Waaruit bestaat de kringspier van het oog?

A
  • accomodatiespier
  • corpus ciliare
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Wat maakt accomodatie van de ooglens mogelijk?

A

De ooglens opgehangen aan de kringspier

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Waar zitten de staafjes?

A

De staafjes zitten perifieer in het oog

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Wat doen de staafjes?

A

nemen licht en donker waar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Waar zitten de kegeltjes?

A

centraal van het oog en in de gele vlek

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Wat doen de kegeltjes?

A

Nemen kleur en context waar, belangrijk voor het zien van details

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Wat zijn fotoreceptoren?

A

lichtgevoelige cellen: staafjes en kegeltjes in het netvlies

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Wat doen de fotoreceptoren?

A

Registratie van het licht op het netvlies omzetten in elektrische signalen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

Naar waar worden de elektrische signalen vanuit het oog doorgestuurd?

A

Via de Nervus Opticus (NII) vervoerd naar de hersenen (lobus occipitalis)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

Naar waar worden de signalen die nu in de hersenen zitten doorgestuurd? en Wat gebeurt er daar?

A
  • visuele cortex: zet signalen om naar bewuste beelden
  • associatiegebieden: verwerken, bewust worden en betekenisverlening aan de beelden
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

Wat bedoelt men met de ventrale stroom?

A

 Van de primaire visuele cortex naar temporale kwab
 Wat -route
 Waarneming en herkenning van objecten

39
Q

Wat bedoelt men met de dorsale stroom?

A

 Van de primaire visuele cortex naar pariëtale kwab
 Waar -route
 Waarneming van posities in de ruimte

40
Q

Wat zijn de hogere visuele functies?

A

Via de beeldvorming ons kunnen oriënteren; zien waar voorwerpen zich bevinden in een complexe en bewegende wereld en daar razendsnel op reageren als dat nodig is.

41
Q

Wat bedoeld men met beeldvorming?

A

het herkennen van vormen, voorwerpen, gezichten en gezichtsuitdrukkingen

42
Q

Wat zijn de basis visuele functies?

A
  • gezichtsscherpte of visus
  • gezichtsveld
  • oogmotoriek
  • kleurenzin
  • licht- en donkeradaptatie
  • dieptezicht
43
Q

Wat hebben we allemaal nodig om goed te kunnen zien?

A
  • basis visuele functies
  • hersenen
  • beeldvorming
  • hogere visuele functies
44
Q

Waarom zijn onze hersenen belangrijk bij het kunnen zien?

A

zorgt ervoor dat je weet wat je ziet; is afhankelijk van hoe goed de hersenen:
* ogen kunnen richten
* aandacht kunnen richten
* begrijpt wat je ziet

45
Q

Waarvan hangt het begrip van wat je ziet af?

A
  • hoe goed je visuele info kan begrijpen
  • hoe goed je hersenen beelden kunnen opslaan
  • hoe goed je hersenen in beelden kan denken
46
Q

Hoe helpt het opslaan van beelden je bij het herkennen van nieuwe beelden?

A

kan je weer gebruiken om nieuwe
beelden die je ziet te herkennen. In beelden denken helpt ons vooruit in het dagelijks leven, zo kan je in gedachten een
kaartje maken van de route van het station naar huis.

47
Q

Is zien meestal een doel op zich?

A

neen, we willen bijna altijd iets doen met dat zien; bv. beelden omzetten in een snelle en precieze actie; een balletje dat plots naar je toe wordt gegooid opvangen

48
Q

Wat is visus = gezichtsscherpte?

A

= Vermogen om twee punten op bepaalde afstand gescheiden waar te nemen

  • Bepalende factoren: grootte van het voorwerp en afstand waarop het zich bevindt
  • Notatie: breuk, procent of kommagetal; bv. 1/10: voorwerp scherp zien op 1m waar persoon met normale gezichtsscherpte dit voorwerp op 10m scherp kan zien.
  • Stoornissen: bijziendheid, verziendheid, astigmatisme (kan zowel dichtbij als veraf niet scherp zien), amblyopie
    (lui oog)
49
Q

Wat bedoelt men met het gezichtsveld?

A

= Totale gebied dat overzien kan worden als men hoofd en ogen stil houdt.

  • Centrale gezichtsveld: macula (gele vlek) zorgt ook mee voor scherp zicht
  • Perifeer gezichtsveld: rest van het netvlies buiten de macula:
    -> waarschuwende functie
    -> oriëntatie
  • De positie van de ogen in het hoofd bepalen het gezichtsveld van mens en dier
50
Q

Wat is kokerzicht of tunnelzicht?

A

= vernauwing gezichtsveld, hierbij is het perifere licht belemmerd

51
Q

Wat is CVI?

A

Cerebraal visuele slechtziendheid (CVI)

52
Q

Wat is een kenmerk van kinderen met cerebraal visuele slechtziendheid (CVI) met betrekking tot hun pupilreflexen?

A
  • normale pupilreflexen; zelden nystagmus
  • Wel frequent voorkomen: strabisme (=scheelzien), andere oogbewegingsstoornissen en gezichtsvelddefecten
  • bijna altijd meervoudig beperkt
  • velen hebben epilepsie
53
Q

Wat zijn kenmerkende gedragingen van kinderen met CVI ten opzichte van hun visuele omgeving?

A
  • kijken weinig gericht
  • gebrek aan spontane visuele nieuwsgierigheid
  • weining behoefte ontdekking van omgeving
  • snel visueel overprikkeld
  • hebben een gebrek aan zien van overzicht
54
Q

hoeveel spieren heeft het oog?

A

6 oogspieren die via de craniale bezenuwing wordt aaangestuurd

55
Q

Hoe word het oog aangestuurd?

A

door de oogspieren via de craniale bezenuwing

56
Q

Waaraan zijn de oogspieren via craniale bezenuwing bevestigd?

A

slecra = harde oogrok

57
Q

Wat is de functie van de oogspieren?

A

blik richten of focussen: hoofd en ogen zo bewegen dat het beeld op de gele vlek terecht komt

58
Q

Hoe worden kleuren gezien?

A

via 3 soorten kegeltjes:
1. rood licht
2. blauw licht
3. groen licht
-> Eén soort kegeltjes geprikkeld: één kleur
-> Meerdere soorten geprikkeld: mengkleur (160 mogelijkheden)
-> Alle receptoren geprikkeld: wit

59
Q

Wat gebeurt er met de pupil bij veel licht?

A
  1. De iris stuurt aan of er meer of minder licht mag binnenvallen en zal zich aanpassen aan de hoeveelheid licht dat aanwezig is;
  2. diameter verandering pupil; als bescherming
    * Veel licht: kleine pupil
    * Weinig licht: grote pupil

-> Kegeltjes passen zich zeer snel aan het licht aan
-> Staafjes hebben minuten tot een uur nodig om zich aan te passen aan het donker

60
Q

Welk deel van het oog regelt de hoeveelheid licht die binnenvalt?

A

De iris

61
Q

Wat is dieptezicht?

A

= De inschatten vd onderlinge afstand van voorwerpen; info van elk van de ogen wordt samengebracht th de hersenen, geeft info over de positie in de ruimte
we gaan hierbij één object vanuit twee verschillende oogpunten bekijken

  • niet identieke beelden
  • in de hersenen samengebracht tot één beeld
    -> na versmelting: 3 dimensioneel beeld
62
Q

Wat binoculair dieptezicht?

A

Dat is het vermogen om te onderlinge afstand van voorwerpen in te schatten onder de 2 meter: info van elk van de ogen wordt samengebracht thv
de hersenen, geeft info over de positie in de ruimte

63
Q

Wanneer begint de aanleg van het visueel systeem?

A

22 dagen na de conceptie en gaat door tot ongeveer W15

64
Q

Wat beinvloed het visuele systeem?

A
  • genetsiche factoren
  • omgevingsfactoren ante- en perinataal
  • visuele prikkels
65
Q

Wat is er kenmerkend aan het zicht in de periode dat het kind 0-4m is?

A

= kritische periode, basis
* reflexmatige reacties
* zwart-witcontrasten

66
Q

Wat is er kenmerkend aan het zicht in de periode dat het kind 4m- 8à10j. is?

A

= plastische periode
* scherp stellen op verschillende afstanden

67
Q

Wat is Posterieure/cerebrale visusstoornissen (CVI)?

A

= Cerebral Visual Impairment
= beschadiging van de visuele banen voorbij het chiasma opticum

-> zorgt voor Wisselend visueel functioneren (bij vermoeidheid, belasting door andere zintuigen)

68
Q

Wat zijn de oorzaken van CVI?

A
  • Prenataal: aanlegstoornissen, chromosoomafwijkingen, infecties
  • Perinataal: prematuriteit (PVL), perinatale asfyxie
  • Postnataal: infecties, trauma
  • Beschadiging van de visuele banen en de primaire visuele schors

zorgt voor:
* Verlaagde visus
* Vaak gezichtsvelduitval (gespiegeld t.o.v. de plaats van de hersenbeschadiging
* Bij PVL: vaak uitval onderste gezichtshelf
* Hemianopsie: half beeld van het gezichtsveld valt uit

69
Q

Welke visuele problemen zijn er bij beschadiging van de ventrale stroom?

A
  • gestoord visueel geheugen
  • gestoorde herkenning: gezichten, mimieken, voorwerpen en letters/cijfers
  • Gestoorde oriëntatie (ook in bekende omgeving)

-> Ventrale stroom krijgt betekenis via de temporale kwab

70
Q

Welke visuele problemen zijn er bij beschadiging van de dorsale stroom?

A
  • Problemen veroorzaakt in de parietale kwab;
  • gestoorde visuele aandacht
  • problemen in complexe visuele situaties; bij simultaanperceptie, crowding
  • Stoornissen in beweging in de 3-dimensionele ruimte; Problemen in visueel gestuurd bewegen: moeite met schatten van afstanden, nemen van afstapjes of
    traplopen -> Kenmerkend: wegkijken bij pakken van een voorwerp
  • gestoorde visuele aandacht: moeite met kijken als er veel lawaai is
  • vaak gestoorde oogbewegingen: langdurige fixatie is onmogelijk
71
Q

Wat is een refractieafwijking?

A

= brekingsfout
= Hierbij is de lengte van de oogbol niet in verhouding met de sterkte van het hoornvlies
en/of de ooglens, waardoor de lichtstralen niet samenvallen op het netvlies. Het beeld dat afgebeeld wordt in de
hersenen is onscherp.
-> geen correctie op jonge leeftijd kan leiden tot een lui oog

72
Q

Wat is myopie?

A

= bijziendheid

73
Q

Wat zijn de kenmerken van myopie (bijziendheid)?

A
  • Lengte van de oogbol niet in verhouding met sterkte van hoornvlies en/of ooglens
  • Lichtstralen te sterk gebroken: beeld is voor opgevangen het netvlies
  • Zonder correctie ziet men enkel wazig in de verte
74
Q

Wat is hypertemie?

A

= verziendheid

75
Q

Wat zijn de kenmerken van hypermetrie (verziendheid)?

A
  • Lichtstralen te zwak gebroken: beeld achter het netvlies
  • Zonder correctie is er wazig zicht bij dichtbij kijken
76
Q

Wat veroorzaakt een amblyopie?

A

Een niet gecorrigeerde refractieafwijking op jonge leeftijd

77
Q

Wat is amblyopie?

A

= een lui oog

78
Q

hoe wordt amblyopie behandeld?

A
  • gericht op het trainen van het luie oog;
  • goede oog word afgeplakt of pupilverwijdende druppels in toegediend, zodat het luie oog getraind wordt om beter te gaan zien
79
Q

Hoe kunnen we visuele stoornissen diagnosticeren?

A
  • Visustest met snellenkaart
  • via preferential looking met Teller Acuity Cards (streepjes) of Cardiff Test (plaatjes)
  • Visual Evoked Potentials (VEP)
  • Problemen gezichtsveld via Perimetern van Goldmann
  • Cerebrale visusstoornissen via oogheelkunde, gedragswettenschappelijk onderzoek; gestructureerde vragenlijsten over symptomen dorsale en ventrale stroomdysfunctie; Anamnese voorgeschiedenis; Onderzoek visuele functies:
80
Q

Wat geeft de Snellenkaart weer bij een visustest?

A

gaat kijken op hoeveel meter afstand men letters/symbolen kan zien -> opvolging door CLB

81
Q

Hoe worden slechtziendheid en blindheid volgens de WHO ingedeeld?

A
  • Matige slechtziendheid: 3/10 tot 1/10
  • Ernstige slechtziendheid: 1/10 tot 1/20
  • Blindheid : 1/20 tot 1/60
82
Q

Wat is het optisch chiasma?

A

Hier kruisen zenuwvezels van het rechter- en linkeroog gedeeltelijk. De vezels die informatie dragen van het nasale (binnenste) deel van het netvlies kruisen naar de andere kant, terwijl de vezels van het temporale (buitenste) deel ongekruist blijven. Dit proces is cruciaal voor het samenvoegen van visuele informatie van beide ogen en het creëren van een volledig zichtveld.

83
Q

Wat is simultaanperceptie?

A

= moeite met waarnemen van veel informatie tegelijk

84
Q

Wat is crowding in context van de visus?

A

= lagere gezichtsscherpte wanneer symbolen in rij of groep staan, moeite met zien van voorwerpen of personen op afstand.

85
Q

Wanneer vinden gestoorde oogbewegingen meestal plaats?

A

bij uitgebreid hersenletsel, slechte fixatie en moeite met veranderen van blikrichting.

86
Q

Wat kan oogzenuwafwijkingen veroorzaken?

A
  • ernstige prematuriteit (< 28 weken): opticushypoplasie = Oogzenuw bevat te weinig zenuwvezels, diameter is te klein
  • Bij latere schade heeft de oogzenuw normale grootte
87
Q

Wat is opticushypoplasie?

A

Oogafwijking veroorzaakt door ernstige prematuriteit waarbij de oogzenuw te weinig zenuwvezels bevat en dus een te kleine diameter heeft

88
Q

Wat is de preferential looking - methode?

A
  • De onderzoeker toont een kind kaarten met zwart-witte strepen of plaatjes. Het kind richt automatisch zijn blik op de visueel aantrekkelijke patronen, en de onderzoeker beoordeelt de oogbewegingen via de instelbeweging van de ogen.
  • Als de streepjes als het ware in de achtergrond verdwijnen en de kaart aan beide zijden er even grijs uitzien dan maakt her kind geen instelbeweging meer; De daarbij behorende visus is de drempelwaarde. Het leidt niet tot conclusies over hogere visuele functies -> kan wel bv. met matchen of benoemen van letters of symbolen, de
    plaatjeskaart en de klassieke snellenkaart.
89
Q

Wat is visuel evoked potentials (VEP)?

A
  • Registreren van elektrische signalen op het achterhoofd
  • Kijkt naar de respons in visuele hersenschors als reactie op de visuele stimulatie
90
Q

Wat kan de Teller Acuity Cards en de Cardiff Test bij de preferential looking - methode niet meten?

A

Deze test kan geen conclusies trekken over hogere visuele functies zoals matchen of het benoemen van letters en symbolen.

91
Q

Wat betekent ‘idiopatisch’?

A

= Aandoening of ziekte zonder duidelijk aanwijsbare oorzaak.

92
Q

Welke visuele stoornissen zijn er binnen de kinderrevalidatie?

A

Anterieure stoornissen: stoornissen in het oog, nervus opticus, chiasma (kruising oogzenuw):
 Verminderde tot afwezige visus
 Vaak afwijkende pupilreacties
 Nystagmus = trilogen
 Andere oogbewegingsstoornissen

Posterieure stoornissen: via de thalamus naar de cortex (= centrale visusstoornissen), voorbij chiasma
 Pupilreacties normaal
 Geen nystagmus
 Vaak gezichtsveldverlies
 Sterk variabel, moeilijk te objectiveren

93
Q

Wat doen we bij de perimeter van Goldmann om het probleem in het gezichtsveld te diagnosticeren?

A

Voorwerpen aanbieden in perifeer gezichtsveld: kijken in welke maten er tussen L en R een verschil is en vanaf
wanneer men in de periferie voorwerpen gaat opmerken

94
Q

Hoe kunnen we Cerebrale visusstoornissen (CVI) diagnosticeren?

A
  • Oogheelkundig en gedragswetenschappelijk onderzoek
  • Gestructureerde vragenlijsten: symptomen dorsale en ventrale stroomdysfunctie
    -> Meerdere positieve antwoorden op de vragenlijst, ervaring CVI noodzakelijk
    -> Ook kinderen met bewegingsstoornissen of emotionele en intellectuele stoornissen zonder CVI kunnen op een aantal onderdelen positief scoren
  • Anamnese voorgeschiedenis bv. perinatale problemen, sterke aanwijzing voor CVI
  • Onderzoek visuele functies: verlaagde visus zonder oogheelkundige afwijkingen en/of gezichtsvelduitval