Uitdrukkingen Flashcards
1
Q
Veel energie hebben
A
Avoir la frite
2
Q
Zijn hand er voor in het vuur steken
A
En mettre sa main au feu
3
Q
Het opgeven (omdat je het niet weet)
A
Donner sa langue au chat
4
Q
Niet op komen dagen
A
Poser un lapin
5
Q
Muggenziften
A
Couper les cheveux en quatre
6
Q
Iemand irriteren, aan zijn kop zeuren
A
Casser les pieds de quelqu’un
7
Q
Op slag verliefd worden
A
Avoir un coup de foudre
8
Q
Overdrijven
A
En fair tout un fromage
9
Q
Pretentieus zijn, hoog in de bol hebben
A
Avoir le melon
10
Q
Genereus, gul zijn
A
Avoir le main sur coeur
11
Q
Flauw vallen
A
Tomber dans les pommes