Basis Frans 6 Flashcards
0
Q
Het is verboden te roken
A
C’est interdit de fumer
1
Q
Wat zei u?
A
Qu’est-ce que vous avez dit?
2
Q
Ik kom van Calais
A
Je viens de Calais
3
Q
We hebben de zon niet veel gezien
A
Nous n’avons pas beaucoup vu le soleil
4
Q
De bushalte
A
L’arrêt du bus
5
Q
Het vliegveld
A
L’aeroport
6
Q
Vertrekken
A
Partir
7
Q
Hij weet
A
Il sait
8
Q
Nooit
A
Jamais
9
Q
Ze zeggen/gezegd
A
Ils disent/dit
10
Q
De mensen
A
Les gens
11
Q
Ze wachten/gewacht
A
Ils attendent/attendu
12
Q
Ze telefoneren
A
Ils téléphonent
13
Q
De moeder
A
La mère
14
Q
Hen
A
Leur
15
Q
Ze geeft
A
Elle donne
16
Q
Ik weet
A
Je sais
17
Q
Met kerstmis
A
À Noel
18
Q
In de sneeuw
A
À la neige
19
Q
Een boot
A
Un bateau
20
Q
Hier is
A
Voici
21
Q
Prachtig
A
Merveilleux, merveilleuse
22
Q
We kennen
A
Nous connaissons
23
Q
Het jaar
A
L’année
24
Q
Komen
A
Venir
25
Q
Geven, gegeven
A
Donner, donné
26
Q
Ik zie, gezien
A
Je vois, vu
27
Q
Vaak
A
Souvent
28
Q
Tijdens
A
Pendant