Passé Composé Flashcards
De verleden tijd
Le passé composé
Eten
Ik heb gegeten
Manger
J’ai mangé
Je bent klaar / je hebt het afgemaakt
Tu as fini
Afmaken
Afgemaakt
Finir
Fini
Verkopen
Verkocht
Vendre
Vendu
Wij hebben verkocht
Nous avons vendu
Uitgaan
Uitgegaan
Sortir
Sortis
Praten
Gepraat
Parler
Parlé
Luc is teruggekeerd
Luc est rentré
Julie is teruggekeerd
Julie est rentrée
Luc en pierre zijn terggekeerd
Luc et pierre sont rentrés
Julie en Léa zijn teruggekeerd
Julie et Léa sont rentrées
Ik ben gegaan
Je suis allé
Jij bent gegaan
Tu es allé(e)
Jullie zijn gegaan
Vous êtes allé(e)s
Gaan, gegaan
Aller, allé
Aankomen, aangekomen
Arrive, arrivé
Uitstappen, naar beneden gaan
Uitgestapt, naar beneden gegaan
Descendre
Descendu
Worden,
Geworden
Devenir,
Devenu
Worden,
Geworden
Devenir,
Devenu
Binnenkomen,
Binnen gekomen
Entrer,
Entré
Hebben
Gehad
Avoir
Eu
Moeten,
Gemoeten
Devoir,
Dû
Willen
Gewild
Vouloir,
Voulu
Kunnen/mogen,
Gekund, gemogen
Pouvoir,
Pu
Nemen,
Genomen
Prendre,
Pris