Passé Composé Flashcards
1
Q
De verleden tijd
A
Le passé composé
2
Q
Eten
Ik heb gegeten
A
Manger
J’ai mangé
3
Q
Je bent klaar / je hebt het afgemaakt
A
Tu as fini
4
Q
Afmaken
Afgemaakt
A
Finir
Fini
5
Q
Verkopen
Verkocht
A
Vendre
Vendu
6
Q
Wij hebben verkocht
A
Nous avons vendu
7
Q
Uitgaan
Uitgegaan
A
Sortir
Sortis
8
Q
Praten
Gepraat
A
Parler
Parlé
9
Q
Luc is teruggekeerd
A
Luc est rentré
10
Q
Julie is teruggekeerd
A
Julie est rentrée
11
Q
Luc en pierre zijn terggekeerd
A
Luc et pierre sont rentrés
12
Q
Julie en Léa zijn teruggekeerd
A
Julie et Léa sont rentrées
13
Q
Ik ben gegaan
A
Je suis allé
14
Q
Jij bent gegaan
A
Tu es allé(e)
15
Q
Jullie zijn gegaan
A
Vous êtes allé(e)s