Frans AF 1 Flashcards
1
Q
Vaak
A
Souvent
2
Q
Soms
A
Parfois
3
Q
Nooit
A
Jamais
4
Q
De cavia
A
Le cochen d’Inde
5
Q
De huisgenoot
A
Le colocataire
6
Q
De schildpad
A
La tortue
7
Q
De schoenmaat
A
La pointure
8
Q
Beroemd
A
Célèbre
9
Q
De klinker
A
La voyelle
10
Q
Ik ga naar Frankrijk
A
Je vais en France
11
Q
Ik ga naar Marokko
A
Je vais au Maroc
12
Q
Ik ga naar Nederland
A
Je vais aux des Pays Bas
13
Q
Gedurende
A
Pendant
14
Q
Lijken (alsof)
A
Avoir l’air
15
Q
Verschijnen
A
Apparaître
16
Q
Over drie weken
A
Dans trois semaines
17
Q
Het rijbewijs
A
Le permis de conduire
18
Q
Bezig zijn met
A
être en train de
19
Q
Ik werk in de wetenschap
A
Je travaille dans la science
20
Q
Ik heb mijn arm gebroken
A
Je me suis cassé le bras
21
Q
Geweest zijn
A
avoir été
22
Q
Je gezicht wassen
A
se laver le visage
23
Q
Het boek is verschenen
A
Le livre est paru
24
Q
Ik was me
A
Je me lave
25
Q
Met vriendelijke (hartelijke) groet,
A
Cordialement
Bien à vous
26
Q
Groetjes (na mail oid)
A
Bien à toi
À plus
