Futur Simple Irréguliers Flashcards
1
Q
Ik zal zijn
A
Je serai
2
Q
Ik zal hebben
A
J’aurai (avoir)
3
Q
Ik zal zien
A
Je verrai (voir)
4
Q
Ik zal kunnen
A
Je pourrai (pouvoir)
5
Q
Er zal zijn
A
Il y aura (être)
6
Q
Ik zal maken
A
Je ferai (faire)
7
Q
Ik zal gaan
A
J’irai (aller)
8
Q
Ik zal sturen
A
J’enverrai (envoyer)
9
Q
Ik zal weten
A
Je saurai ( savoir)
10
Q
Hij zal moeten/willen
A
Il faudra (falloir)
11
Q
Ik zal moeten
A
Je devrai (devoir)
12
Q
Ik zal (aan)komen
A
Je viendrai (venir)
13
Q
Ik zal ontvangen
A
Je recevrai (recevoir)
14
Q
Ik zal hardrijden
A
Je courrai (courir)
15
Q
Het zal regenen
A
Il pleuvra