Basis Frans4 Flashcards
0
Q
Iemand
A
Quelqu’un
1
Q
Dineren
A
Diner/diné
2
Q
Hij heeft gezegd dat
A
Il a dit
3
Q
Waarom
A
Pourqoui
4
Q
Het nummer
A
Le numéro
5
Q
Het papier
A
Le papier
6
Q
Een klant
A
Un client
7
Q
Hem, het
A
Le
8
Q
Ik ken /gekend
A
Je connais/connu
9
Q
De afspraak
A
Le rendez-vous
10
Q
Hem
A
Lui
11
Q
Donderdag
A
Jeudi
12
Q
Een zaak
A
Une affaire
13
Q
Alles goed?
A
Ça va?
14
Q
Zeker, natuurlijk
A
Bien sûr
15
Q
Volgende
A
Prochain(e)
16
Q
We hebben tijd
A
Nous avons le temps
17
Q
Enkele dagen
A
Quelques jours
18
Q
Wanneer
A
Quand
19
Q
Boven, bovenaan
A
En haut
20
Q
De uitgang
A
La sortie
21
Q
Voor
A
Devant
22
Q
De deur
A
La porte
23
Q
Dinsdag
A
Mardi
24
Q
We doen, maken
A
Nous faisons
25
Q
Gedaan, gemaakt
A
Fait
26
Q
Achter
A
Derrière
27
Q
Hij zegt
A
Il dit