Tentamen vragen h3 tot h6 Flashcards

1
Q

Wat is een belangrijk kenmerk van de prenatale ontwikkeling?
A) Het is volledig afhankelijk van omgevingsinvloeden
B) De hersengroei start later in de ontwikkeling
C) Genetische factoren spelen een grote rol
D) Er is geen wisselwerking tussen genetica en omgeving

A

C) Genetische factoren spelen een grote rol

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Welke van de volgende vaardigheden ontwikkelt zich tijdens de eerste drie jaar?
A) Formeel-operationeel denken
B) Objectpermanentie
C) Abstract redeneren
D) Volledig taalbegrip

A

B) Objectpermanentie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat beschrijft de sensorimotorische fase volgens Piaget?
A) Gebruik van logica en abstractie
B) Het leren door zintuigen en motoriek
C) Het gebruik van symbolisch spel
D) Volledig taalgebruik

A

B) Het leren door zintuigen en motoriek

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Hoe beschrijft Bowlby’s hechtingstheorie de relatie tussen ouder en kind?
A) Als een cognitieve band
B) Als een aangeboren emotionele band
C) Als een relatie die uitsluitend door opvoeding wordt bepaald
D) Als een proces dat pas in de adolescentie start

A

B) Als een aangeboren emotionele band

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wanneer treedt objectpermanentie op?
A) Rond de leeftijd van 2 maanden
B) Rond de leeftijd van 8 maanden
C) Rond de leeftijd van 12 maanden
D) Rond de leeftijd van 18 maanden

A

B) Rond de leeftijd van 8 maanden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat is het belang van spiegelneuronen bij baby’s?
A) Ze helpen bij motorische vaardigheden
B) Ze spelen een rol in empathie en sociaal gedrag
C) Ze ondersteunen de taalontwikkeling
D) Ze helpen bij het ontwikkelen van gehechtheid

A

B) Ze spelen een rol in empathie en sociaal gedrag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat is kenmerkend voor de cognitieve ontwikkeling tijdens de eerste drie jaar?
A) Symbolisch denken
B) De snelle toename van taalvaardigheden
C) Abstract redeneren
D) Volledig ontwikkelen van het werkgeheugen

A

B) De snelle toename van taalvaardigheden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat is een belangrijk kenmerk van de psychosociale ontwikkeling in de vroege kindertijd?
A) Ontwikkeling van autonomie
B) Ontwikkeling van schuldgevoel
C) Ontwikkeling van moreel redeneren
D) Ontwikkeling van abstract denken

A

A) Ontwikkeling van autonomie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Hoe draagt taalontwikkeling bij aan de cognitieve groei tijdens de vroege kindertijd?
A) Het beperkt het vermogen om abstract te denken
B) Het heeft geen invloed op sociale vaardigheden
C) Het ontwikkelt zich volledig pas na de kindertijd
D) Het versterkt de sociale interactie en het probleemoplossend

A

D) Het versterkt de sociale interactie en het probleemoplossend vermogen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wat zijn de gevolgen van hechtingsproblemen tijdens de eerste drie jaar?
A) Het heeft geen lange termijn effect op sociale relaties
B) Het is altijd omkeerbaar na het derde levensjaar
C) Het kan leiden tot emotionele en gedragsproblemen later in het leven
D) Het beïnvloedt alleen de cognitieve ontwikkeling

A

C) Het kan leiden tot emotionele en gedragsproblemen later in het leven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wat is een voorbeeld van polygene overerving?
A) Oogkleur wordt door één gen bepaald
B) Meerdere genen dragen bij aan de lengte van een persoon
C) Bloedgroep wordt bepaald door een enkel allel
D) Sikkelcelanemie is het resultaat van één mutatie

A

B) Meerdere genen dragen bij aan de lengte van een persoon
hoofdstuk 3

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat is epigenese?
A) De genetische overerving van kenmerken
B) De verandering van DNA om de evolutie te versnellen
C) Een mechanisme dat de functie van een gen reguleert zonder de structuur van het DNA te veranderen
D) De verplaatsing van genetische mutaties naar volgende generaties

A

C) Een mechanisme dat de functie van een gen reguleert zonder de structuur van het DNA te veranderen
h3

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wat is de rol van myelinisatie in de hersenontwikkeling?
A) Het verbindt neuronen met spieren
B) Het versnelt de communicatie tussen neuronen
C) Het vernietigt overtollige neuronen
D) Het vertraagt synaptische transmissie

A

B) Het versnelt de communicatie tussen neuronen
h4

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wat beschrijft het cephalocaudale principe van groei?
A) Groei van het lichaam begint in de onderste ledematen en verspreidt zich naar boven
B) Groei begint bij het hoofd en beweegt zich naar beneden
C) Groei begint in het centrum en verspreidt zich naar de extremiteiten
D) Groei begint bij de voeten en beweegt zich naar het hoofd

A

B) Groei begint bij het hoofd en beweegt zich naar beneden
h4

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat beschrijft objectpermanentie?
A) Het vermogen van een kind om objecten te herkennen door aanraking
B) Het besef dat objecten blijven bestaan, zelfs als ze niet zichtbaar zijn
C) Het vermogen om objecten te categoriseren op basis van hun kleur
D) Het vermogen om verschillende texturen van objecten te herkennen

A

B) Het besef dat objecten blijven bestaan, zelfs als ze niet zichtbaar zijn
h5

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wat is een circulaire reactie volgens Piaget?
A) Een kind leert door een willekeurige actie te herhalen die plezier of een gewenst resultaat opleverde
B) Een kind leert door observatie en imitatie van volwassenen
C) Een kind leert door visuele stimuli te associëren met geluiden
D) Een kind leert door zijn zintuigen te gebruiken om nieuwe objecten te verkennen

A

A) Een kind leert door een willekeurige actie te herhalen die plezier of een gewenst resultaat opleverde
h5

17
Q

Wat betekent ‘self-efficacy’ in de sociale leertheorie?
A) Het geloof dat men bekwaam is om doelen te bereiken
B) Het vermogen om sociale interacties te observeren
C) Het proces van het aanpassen van gedrag op basis van sociale verwachtingen
D) Het vermogen om complexe cognitieve taken uit te voeren

A

A) Het geloof dat men bekwaam is om doelen te bereiken
h6

18
Q

Wat is het belangrijkste concept van Bowlby’s hechtingstheorie?
A) Baby’s leren via imiteren van hun omgeving
B) Hechting is een aangeboren behoefte voor emotionele veiligheid
C) Baby’s ontwikkelen hechting door conditionering
D) Hechting is een aangeleerde respons op ouderlijk gedrag

A

B) Hechting is een aangeboren behoefte voor emotionele veiligheid
h6

19
Q

Wat zijn teratogene invloeden?
A) Positieve omgevingsfactoren die de ontwikkeling van de foetus bevorderen
B) Genetische afwijkingen die worden doorgegeven van ouder op kind
C) Externe factoren die afwijkingen of schade aan de zich ontwikkelende foetus kunnen veroorzaken
D) Hormonale veranderingen tijdens de zwangerschap die de ontwikkeling van de baby stimuleren

A

C) Externe factoren die afwijkingen of schade aan de zich ontwikkelende foetus kunnen veroorzaken

Toelichting: Teratogene invloeden zijn schadelijke omgevingsfactoren, zoals medicijnen, drugs, alcohol, ziekten of straling, die afwijkingen of ontwikkelingsstoornissen kunnen veroorzaken tijdens de prenatale periode.

20
Q

Wat laat het “Visual Cliff”-experiment zien over de perceptie van baby’s in relatie tot diepte en gevaar?
A) Baby’s hebben aangeboren angst voor hoogtes en vermijden automatisch diepe kliffen
B) Baby’s ontwikkelen pas angst voor diepte als ze kunnen lopen en meer mobiliteit hebben
C) Baby’s vermijden hoogtes instinctief vanaf de geboorte vanwege genetische programmering
D) Baby’s leren diepte en gevaar te begrijpen door ervaring, zoals kruipen, maar kunnen dit overschatten zodra ze een nieuwe motorische fase ingaan

A

D) Baby’s leren diepte en gevaar te begrijpen door ervaring, zoals kruipen, maar kunnen dit overschatten zodra ze een nieuwe motorische fase ingaan

21
Q

Wat is de kern van de ecologische theorie van E. en J. Gibson?
A) Motoriek en perceptie ontwikkelen zich onafhankelijk van elkaar en leiden afzonderlijk tot gedragsveranderingen
B) Motoriek en perceptie vormen samen een geïntegreerd systeem dat gedrag aanstuurt afhankelijk van de context
C) Motoriek wordt volledig bepaald door genetische factoren, terwijl perceptie zich ontwikkelt door ervaring
D) Perceptie is aangeboren en motoriek ontwikkelt zich pas na de perceptuele ontwikkeling

A

B) Motoriek en perceptie vormen samen een geïntegreerd systeem dat gedrag aanstuurt afhankelijk van de context

22
Q

Wat betekent het concept ‘schema’ in Piagets theorie van cognitieve ontwikkeling?
A) Een aangeboren reactiepatroon dat elk kind heeft vanaf de geboorte
B) Een gestructureerde mentale voorstelling waarmee mensen de wereld begrijpen en interpreteren
C) Een aangeleerd gedragspatroon dat verandert naarmate het kind ouder wordt
D) Een intuïtieve reactie op omgevingsprikkels zonder cognitieve verwerking

A

B) Een gestructureerde mentale voorstelling waarmee mensen de wereld begrijpen en interpreteren

23
Q

Wat is het verschil tussen assimilatie en accommodatie volgens Piaget?
A) Assimilatie houdt in dat het kind zijn gedrag aanpast aan nieuwe informatie, terwijl accommodatie betekent dat het kind zijn bestaande kennis uitbreidt
B) Bij assimilatie past het kind nieuwe ervaringen in bestaande schema’s, terwijl bij accommodatie de bestaande schema’s worden aangepast aan de nieuwe informatie
C) Assimilatie is het proces waarbij kinderen hun bestaande kennis volledig verlaten, terwijl accommodatie nieuwe kennis opbouwt
D) Assimilatie gebeurt alleen in het sensomotorische stadium, terwijl accommodatie pas in latere stadia voorkomt

A

B) Bij assimilatie past het kind nieuwe ervaringen in bestaande schema’s, terwijl bij accommodatie de bestaande schema’s worden aangepast aan de nieuwe informatie

24
Q

Wat beschrijft Piagets concept van ‘equilibratie’ in de cognitieve ontwikkeling?
A) Het constante streven van kinderen naar evenwicht tussen assimilatie en accommodatie
B) Het proces waarin kinderen hun cognitieve vaardigheden volledig ontwikkelen zonder externe invloeden
C) Het punt waarop een kind geen nieuwe schema’s meer ontwikkelt en evenwicht heeft bereikt
D) Het moment waarop een kind zowel motorische als cognitieve vaardigheden volledig beheerst

A

A) Het constante streven van kinderen naar evenwicht tussen assimilatie en accommodatie