Tentamen vragen h3 tot h6 Flashcards
Wat is een belangrijk kenmerk van de prenatale ontwikkeling?
A) Het is volledig afhankelijk van omgevingsinvloeden
B) De hersengroei start later in de ontwikkeling
C) Genetische factoren spelen een grote rol
D) Er is geen wisselwerking tussen genetica en omgeving
C) Genetische factoren spelen een grote rol
Welke van de volgende vaardigheden ontwikkelt zich tijdens de eerste drie jaar?
A) Formeel-operationeel denken
B) Objectpermanentie
C) Abstract redeneren
D) Volledig taalbegrip
B) Objectpermanentie
Wat beschrijft de sensorimotorische fase volgens Piaget?
A) Gebruik van logica en abstractie
B) Het leren door zintuigen en motoriek
C) Het gebruik van symbolisch spel
D) Volledig taalgebruik
B) Het leren door zintuigen en motoriek
Hoe beschrijft Bowlby’s hechtingstheorie de relatie tussen ouder en kind?
A) Als een cognitieve band
B) Als een aangeboren emotionele band
C) Als een relatie die uitsluitend door opvoeding wordt bepaald
D) Als een proces dat pas in de adolescentie start
B) Als een aangeboren emotionele band
Wanneer treedt objectpermanentie op?
A) Rond de leeftijd van 2 maanden
B) Rond de leeftijd van 8 maanden
C) Rond de leeftijd van 12 maanden
D) Rond de leeftijd van 18 maanden
B) Rond de leeftijd van 8 maanden
Wat is het belang van spiegelneuronen bij baby’s?
A) Ze helpen bij motorische vaardigheden
B) Ze spelen een rol in empathie en sociaal gedrag
C) Ze ondersteunen de taalontwikkeling
D) Ze helpen bij het ontwikkelen van gehechtheid
B) Ze spelen een rol in empathie en sociaal gedrag
Wat is kenmerkend voor de cognitieve ontwikkeling tijdens de eerste drie jaar?
A) Symbolisch denken
B) De snelle toename van taalvaardigheden
C) Abstract redeneren
D) Volledig ontwikkelen van het werkgeheugen
B) De snelle toename van taalvaardigheden
Wat is een belangrijk kenmerk van de psychosociale ontwikkeling in de vroege kindertijd?
A) Ontwikkeling van autonomie
B) Ontwikkeling van schuldgevoel
C) Ontwikkeling van moreel redeneren
D) Ontwikkeling van abstract denken
A) Ontwikkeling van autonomie
Hoe draagt taalontwikkeling bij aan de cognitieve groei tijdens de vroege kindertijd?
A) Het beperkt het vermogen om abstract te denken
B) Het heeft geen invloed op sociale vaardigheden
C) Het ontwikkelt zich volledig pas na de kindertijd
D) Het versterkt de sociale interactie en het probleemoplossend
D) Het versterkt de sociale interactie en het probleemoplossend vermogen
Wat zijn de gevolgen van hechtingsproblemen tijdens de eerste drie jaar?
A) Het heeft geen lange termijn effect op sociale relaties
B) Het is altijd omkeerbaar na het derde levensjaar
C) Het kan leiden tot emotionele en gedragsproblemen later in het leven
D) Het beïnvloedt alleen de cognitieve ontwikkeling
C) Het kan leiden tot emotionele en gedragsproblemen later in het leven
Wat is een voorbeeld van polygene overerving?
A) Oogkleur wordt door één gen bepaald
B) Meerdere genen dragen bij aan de lengte van een persoon
C) Bloedgroep wordt bepaald door een enkel allel
D) Sikkelcelanemie is het resultaat van één mutatie
B) Meerdere genen dragen bij aan de lengte van een persoon
hoofdstuk 3
Wat is epigenese?
A) De genetische overerving van kenmerken
B) De verandering van DNA om de evolutie te versnellen
C) Een mechanisme dat de functie van een gen reguleert zonder de structuur van het DNA te veranderen
D) De verplaatsing van genetische mutaties naar volgende generaties
C) Een mechanisme dat de functie van een gen reguleert zonder de structuur van het DNA te veranderen
h3
Wat is de rol van myelinisatie in de hersenontwikkeling?
A) Het verbindt neuronen met spieren
B) Het versnelt de communicatie tussen neuronen
C) Het vernietigt overtollige neuronen
D) Het vertraagt synaptische transmissie
B) Het versnelt de communicatie tussen neuronen
h4
Wat beschrijft het cephalocaudale principe van groei?
A) Groei van het lichaam begint in de onderste ledematen en verspreidt zich naar boven
B) Groei begint bij het hoofd en beweegt zich naar beneden
C) Groei begint in het centrum en verspreidt zich naar de extremiteiten
D) Groei begint bij de voeten en beweegt zich naar het hoofd
B) Groei begint bij het hoofd en beweegt zich naar beneden
h4
Wat beschrijft objectpermanentie?
A) Het vermogen van een kind om objecten te herkennen door aanraking
B) Het besef dat objecten blijven bestaan, zelfs als ze niet zichtbaar zijn
C) Het vermogen om objecten te categoriseren op basis van hun kleur
D) Het vermogen om verschillende texturen van objecten te herkennen
B) Het besef dat objecten blijven bestaan, zelfs als ze niet zichtbaar zijn
h5