les7 Flashcards
1
Q
Scribere
A
schrijven
2
Q
posse
A
kunnen
3
Q
puella
A
meisje
4
Q
inquit
A
zegt (hij)
5
Q
solus
A
alleen
6
Q
-que
A
en
7
Q
accidere
A
gebeuren
8
Q
contentus
A
+abl. = tevreden (met)
9
Q
convenire
A
samenkomen
10
Q
debere
A
moeten, hoeven
11
Q
sic
A
zo, als volgt
12
Q
orare
A
bidden (tot), smeken, vragen
13
Q
dare
A
geven
14
Q
liberare
A
+abl. = bevrijden (van)
15
Q
tamen
A
toch, echter
16
Q
finire
A
afmaken, een einde maken aan
17
Q
vale!
A
het beste! dag!
18
Q
protegere
A
beschermen
19
Q
si
A
als, indien
20
Q
quis?
A
wie?
21
Q
conciliare
A
tot stand brengen
22
Q
nisi
A
als niet, behalve
23
Q
auxilium
A
hulp
24
Q
nonne?
A
(dan) niet?
25
Q
sacrificium
A
offer
26
Q
delectare
A
verheugen, verblijden
27
Q
-ne?
A
vraagwoordje
28
Q
vovere
A
beloven