les3 Flashcards
1
Q
salve
A
hallo!
2
Q
quid?
A
wat?
3
Q
agere
A
doen
4
Q
ut
A
zoals
5
Q
vidére
A
zien
6
Q
studére
A
studeren
7
Q
legere
A
lezen
8
Q
dum
A
terwijl
9
Q
homo
A
mens, man
10
Q
doctus
A
geleerd, knap
11
Q
solére
A
gewoon zijn, gewend zijn
12
Q
iuvat
A
het is leuk , het is prettig
13
Q
itaque
A
daarom, dus
14
Q
Tu / te
A
Jij / jou
15
Q
ludere
A
spelen
16
Q
certe
A
zeker, ongetwijfeld, beslist
17
Q
hic
A
hier
18
Q
salvete
A
hallo!
19
Q
licet
A
het is mogelijk, het is geoorloofd
20
Q
quod
A
omdat
21
Q
hodie
A
vandaag
22
Q
tot
A
zoveel
23
Q
petere
A
gaan naar
24
Q
pauci
A
weinig, weinigen
25
Q
num?
A
toch niet?, soms?
26
Q
timére
A
bang zijn (voor), vrezen
27
Q
cavére
A
oppassen, uitkijken, op zijn hoedde zijn
28
Q
neque
A
en niet, ook niet, maar niet
29
Q
ubi
A
WAAR