les21 Flashcards
1
Q
tristis
A
is, treurig; droevig
2
Q
flere
A
huilen flevi, fletus
3
Q
tantum
A
slechts; alleen
4
Q
unde
A
vanwaar?; waarvandaan?
5
Q
habitare
A
wonen; bewonen
6
Q
inde
A
vandaar; daarvandaan
7
Q
pirata
A
zeerover; piraat
8
Q
nauta
A
zeeman; matroos
9
Q
proelium
A
gevecht; strijd
10
Q
committere
A
tot stand brengen commisi, commissus
11
Q
proelium committere
A
een gevecht aangaan; een gevecht beginnen
12
Q
necare
A
doden; ombrengen
13
Q
emere
A
kopen emi, emptus
14
Q
durus
A
hard; hardvochtig
15
Q
interdum
A
soms; af en toe