les19 Flashcards
totus
geheel, heel
exercitus
-us leger
socius
deelgenoot, partner, bondgenoot
et … et
zowel … als
quaestor
-oris schatmeester
tribunus militum
krijgstribuun, officier
praeterea
bovendien
senatus
-us senaat
pugna
gevecht, strijd, slag
mille
1000 {milia, milium, mv}
pedes
peditis infanterist
animus
geest, gedachten, ziel, hart, moed
clades
cladis nederlaag {v}
numquam
nooit
intra
binnen {+acc.}
tumultus
-us tumult, opschudding, onrust, verwarring
magistratus
-us magistraat, ambt
praetor
-oris pretor
curia
curia, senaatsgebouw
certus
zeker ,betrouwbaar
pro certo habere
voor zeker houden
impetus
-us aanval
discrimen
-inis onderscheid, gevaar, gevaarlijke situatie {o}
constantia
vastberadenheid
confirmare
bevestigen, versterken, bemoedigen
augere
vermeerderen, vergroten {pf: auxi, auctus}
multitudo
-inis menigte, massa {v}
superesse
over zijn, overleven
tollere
opheffen, aanheffen, wegnemen {pf: sustuli, sublatus}
arcere
afweren, afhouden
matrona
(getrouwde) vrouw
publicum
het openbare leven ‘de staat’
silentium
stilte, rust
custos
custodis bewaker
cogere
bijeenbrengen, verzamelen, dwingen {coegi, coactus}
salus
salutis gezondheid, welzijn, redding {v}
salvus
behouden, intact