les16 Flashcards
1
Q
mors
A
mortis dood {vrouwelijk}
2
Q
navis
A
navis schip {vrouwelijk}
3
Q
vates
A
vatis ziener;zieneres;profeet;profetes
4
Q
sedes
A
sedis zitplaats; zetel; stoel; woonplaats woning {vrouwelijk}
5
Q
beatus
A
gelukkig
6
Q
sors
A
sortis lot {vrouwelijk}
7
Q
gens
A
gentis geslacht; stam; volk {vrouwelijk}
8
Q
anima
A
adem; ziel; leven
9
Q
monstrare
A
tonen; aanwijzen; wijzen
10
Q
lux
A
lucis licht {vrouwelijk}
11
Q
fatum
A
lot; noodlot
12
Q
docere
A
onderwijzen; informeren {+2 acc; iemand iets onderwijzen, iemand over iets informeren}
13
Q
ille, illa, illud
A
die;dat
14
Q
regnare
A
koning zijn; heersen; regeren; regeren over {+ genitivus}
15
Q
arx
A
arcis burcht {vrouwelijk}