les22 Flashcards
1
Q
salutem dicere
A
+dat, groeten
2
Q
ut
A
+coni, dat; opdat; om te; zodat
3
Q
ne
A
+coni, dat niet; opdat niet; om niet te
4
Q
odium
A
haat
5
Q
ratio
A
rationis, v, rede; verstand
6
Q
valere
A
gezond zijn; sterk zijn; gelden, valui
7
Q
damnum
A
schade; nadeel
8
Q
poena
A
straf; boete
9
Q
poenas dare
A
gestraft worden
10
Q
sinere
A
toelaten; toestaan; laten sivi, situs
11
Q
praeter
A
+acc, behalve
12
Q
labor
A
Laboris, werk; inspanning; moeite; leed
13
Q
oportet
A
het is nodig; het behoort
14
Q
curare
A
zich bekommeren om; zorgen voor; verzorgen; zorgen
15
Q
sollicitudo
A
sollicitudinis, v, bezorgheid; zorg; ongerustheid