Les 9 Flashcards

1
Q

Wat introduceerde Lacan in zijn oeuvre?

A

Meerdere modellen en formules om kernconcepten uit de psychoanalyse op een logisch-structurele manier te denken.

Kernconcepten omvatten drift, onbewuste, identificatie, en overdracht.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat betekent ‘niet-imaginaire’ in de context van Lacan’s werk?

A

Vermijden dat er al te sterk narratieve en inhoudelijk ingevulde ideeën centraal staan.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat legt Lacan de nadruk op in zijn modellen?

A

Patronen en verhoudingen door flexibele modellen te ontwikkelen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Welke invloeden zijn zichtbaar in Lacan’s eerste schema’s?

A

Fysica, cybernetica en structuralisme van Claude Lévi-Strauss.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Hoe evolueerden Lacan’s modellen na verloop van tijd?

A

Ze werden sterker op de logica georiënteerd en meer mathematisch van aard.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat is het L-schema?

A

Een belangrijk model uit de jaren 1950 dat de symbolische plek van het onbewuste weergeeft en het eigene van de psychoanalytische overdracht denkt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat is overdracht volgens Freud?

A

De karakteristieke relatie tussen psychoanalyticus/therapeut en analysant/patiënt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Van wanneer tot wanneer hield Lacan een seminarie in Parijs?

A

Van 1950 tot 1980.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wie waren de eerste deelnemers van Lacan’s seminarie?

A

Collega’s in besloten kring.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wanneer werd Lacan’s onderwijs publiek toegankelijk?

A

Vanaf 1953-1954.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wat gebeurde er met de bijeenkomsten van Lacan’s seminaries vanaf 1953-1954?

A

Ze werden getranscribeerd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Geef het symmetrische schema van Lacan met de 4 elementen

A

Dit is een symmetrisch schema met 4 elementen:
- $, symbool voor het subject
- A, symbool voor de symbolische Ander
- a, symbool voor de imaginaire ander
- a’, symbool voor het ‘ik’/ego

Het schema is zo opgebouwd dat de 2 rechtse elementen verwijzen naar aspecten die men ontmoet in de sociale band, terwijl de 2 linkse elementen verwijzen naar wat er binnen de sociale band opduikt langs mijn kant. Verder omvat het schema ook het spanningsveld tussen het Imaginaire en het Symbolische. Lacan beeldt deze af als twee dimensies die elkaar doorkruisen maar desalniettemin haaks op elkaar staan.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wat stelt Lacan in zijn artikel D’une question préliminaire à tout behandeling van de psychose?

A

Elke symptoomervaring confronteert ons met het Andere in onszelf.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wat gebeurt er met iemand die lijdt aan klinische symptomen volgens Lacan?

A

Die persoon botst op een ervaringsgegeven dat het gevoel van zelfcontrole ondermijnt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Hoe ervaart iemand met symptomen zijn of haar situatie?

A

Als een relatief machteloze toeschouwer die botst op het andere in zichzelf.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Waarom kan ik-gerelateerd denken niet neutraliseren wat vervelend en verwarrend is?

A

Omdat het niet in staat is om het andere in mezelf te neutraliseren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Wat koppelt de ervaring van het andere in mezelf aan volgens Lacan?

A

De psychoanalyse aan het Andere dat tot uiting komt via het onbewuste weten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Wat is een centrale hypothese van de psychoanalyse?

A

Het andere van het symptoom wijst op het Andere van het onbewuste.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Wat leren we kennen wanneer we contextueel en associatief spreken over symptomen?

A

Het onbewuste weten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Hoe is het onbewuste volgens Lacan georganiseerd?

A

Talig georganiseerd: ‘L’inconscient est structuré comme un langage’.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Betekent het dat het onbewuste volledig samenvalt met het Symbolische?

A

Nee, er zijn ook imaginaire en reële componenten aan het onbewuste.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Wat heeft het onbewuste volgens Lacan?

A

Een symbolische structuur.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Wat kunnen we doen met manifestaties van het onbewuste?

A

Ze lezen volgens een betekenaarslogica.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Wat wordt er opzijgeschoven door ego-gerelateerde afweer?

A

De dimensie van ons functioneren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Wat komt tot uiting via manifestaties van het onbewuste?

A

Het Andere dat betrekking heeft op mezelf.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Wat stelt Lacan over het onbewuste?

A

‘L’inconscient c’est le discours de l’Autre’.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Hoe lijkt het onbewuste volgens Lacan?

A

Als een soort automatisch denkproces.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Waar heeft het Cartesiaans denkende Ik geen controle over?

A

Over het onbewuste.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Wat gehoorzaamt het onbewuste niet volgens Lacan?

A

De logica van ‘je pense’.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Wat gehoorzaamt het onbewuste volgens Lacan?

A

Aan een logica van ‘ça pense’.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Wat impliceert zowel het symptoom als het onbewuste volgens Lacan?

A

Een zelf-referentiële bevraging van het subject.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Waar heeft de zelf-referentiële bevraging betrekking op?

A

De subjectieve waarheid.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Welke vragen stellen mensen vaak over hun symptomen?

A
  • Wat zegt het symptoom over mij?
  • Waarom duikt dat nu op in mijn leven?
  • Is het een toeval dat ik precies daar last van heb?
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Hoe worden vragen over symptomen geïnterpreteerd in het geval van psychotisch functioneren?

A

Als een verstoring die wordt veroorzaakt door een externe oorzaak.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Wat kenmerkt neurotisch functioneren?

A

De aanname dat men zelf zijn zaken niet goed op orde heeft.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

Wat weerspiegelt het symptoom volgens de neurotische aanname?

A

De eigen interne worsteling.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

Welke hypothese vertrekt de psychoanalyse van?

A

De zelf-referentiële bevraging die samenhangt met psychisch lijden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

Wat zijn de twee kernvragen rond de zelf-referentiële bevraging?

A
  • Wie ben ik eigenlijk?
  • Wat wil de ander eigenlijk?
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

Wat observeren we wanneer we associatief contextualiserend spreken over problemen?

A

Psychische afweer op het vlak van de twee kernvragen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

Wat verwijst Lacan met het symbool $ naar binnen het L-schema?

A

Het verdeeld subject, ‘in zijn onuitspreekbare en stomme existentie’.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

Wat weet de mens over zijn bestaan volgens Lacan?

A

Dat hij is, maar niet wat of wie hij precies is.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

Vul in: De existentievraag betreft de vraag ‘_______’.

A

Wie ben ik eigenlijk?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

Vul in: De intentionaliteitsvraag betreft de vraag ‘_______’.

A

Wat wil de ander eigenlijk?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

Wat zijn de vier thematische organisatievragen binnen de existentievragen volgens Lacan?

A
  • Sexuering
  • Seksualiteit en partnerrelaties
  • Intergenerationeel functioneren
  • Leven in het licht van de dood

Deze thema’s zijn belangrijk voor het begrijpen van de existentiële vragen die mensen stellen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

Wat betekent ‘Sexuering’ in de context van existentievragen?

A

‘Wat is dat: man zijn of vrouw zijn? Hoe doe je dat?’, ‘Ben ik man of vrouw?’

Dit verwijst naar de identiteitsvragen die mensen hebben over hun geslacht en rol in de samenleving.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
46
Q

Wat zijn enkele vragen over seksualiteit en partnerrelaties?

A
  • ‘Hoe moet je liefdespartner zijn?’
  • ‘Wat is een goede relatie?’

Deze vragen reflecteren de zorgen van individuen over hun romantische en seksuele relaties.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
47
Q

Wat houdt intergenerationeel functioneren in?

A
  • ‘Hoe moet ik kind zijn in verhouding tot een ouder?’
  • ‘Hoe moet ik ouder zijn voor een kind?’

Dit betreft de rol en de dynamiek tussen verschillende generaties binnen een gezin.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
48
Q

Wat is de vierde thematiek die Lacan noemt in relatie tot existentievragen?

A

Leven in het licht van de dood

Dit thema behandelt de bewustwording van de eindigheid van het leven en de impact daarvan op het individu.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
49
Q

Waarom is het besef van de dood belangrijk volgens Lacan?

A

Het versterkt de zorg over ons eigen leven

Het besef dat leven eindig is leidt tot existentiële vragen zoals ‘waarom leef ik?’ en ‘hoe leef ik best?’.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
50
Q

Vul de leegte in: ‘De mens kan zijn eigen dood en de dood van anderen als een _______ in de toekomst projecteren.’

A

[fictie]

Deze projectie van de dood helpt mensen om na te denken over hun leven en de keuzes die ze maken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
51
Q

Waarover hebben mensen geen vragen volgens Lacan?

A

Onverschillige kwesties

Dit benadrukt dat existentiële vragen meestal diepgaand en betekenisvol zijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
52
Q

Wat confronteren de vragen waar elke mens mee worstelt?

A

Onze onbewuste waarheid en de beperking van taal

Deze vragen stellen ons ook bloot aan ons menselijke gebrek aan instinctieve kennis.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
53
Q

Wat zijn driftenimpulsen volgens de tekst?

A

Krachten die ons op bepaalde vlakken beroeren, zoals romantische liefde en ouderliefde

Ze zijn niet te vergelijken met instincten die ons leiden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
54
Q

Wat blijft er over ondanks het gebruik van taal en gedachten?

A

Object a

Dit leidt tot angst en twijfel in verschillende levensgebieden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
55
Q

Welke vragen ontstaan door de rest die object a vertegenwoordigt?

A
  • Heb ik wel een goede relatie?
  • Ben ik wel een geschikte partner?
  • Ben ik wel een goede ouder?
  • Betekent mijn leven wel iets in het licht van de dood?

Deze vragen kunnen verlangen opwekken en mensen aanzetten tot actie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
56
Q

Hoe verandert Lacan zijn benadering van existentiële vragen in de jaren ‘70?

A

Hij ziet ze als punten van onmogelijkheid

Dit betekent dat er geen algemeen geldende wetmatigheden zijn die voor iedereen werken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
57
Q

Wat is de rol van het Symbolische volgens Lacan in de jaren ‘70?

A

Het laat niet toe om een meta-standpunt in te nemen

Het biedt geen helikopterperspectief dat ons boven de problemen verheft.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
58
Q

Wat zijn taaluitingen en de oplossingen voor vragen volgens de tekst?

A

Ze zijn slechts vormgeving van het probleem, niet de afhandeling ervan

Dit benadrukt de beperkingen van taal in het oplossen van existentiële vragen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
59
Q

Vul de lege plek in: De vragen waarmee mensen worstelen zijn _______.

A

[vragen over onbewuste waarheid en menselijke beperkingen]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
60
Q

Waarin verschillen driftenimpulsen van instincten?

A

Driftenimpulsen leiden niet tot instinctief gedrag

Instincten zijn aangeboren gedragingen die ons helpen in bepaalde situaties.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
61
Q

Wat betekent het dat er een rest overblijft na het gebruik van taal?

A

Er blijft een onbenoembare essentie over die angst en twijfel oproept

Dit heeft invloed op ons zelfbeeld en onze relaties.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
62
Q

Wat merkt Lacan op over seksuele identiteit?

A

Er is geen universeel blauwdruk voor seksuele identiteit, vooral vrouwelijkheid is complex.

Lacan stelt dat identiteiten culturele expressies zijn en niet samenvallen met intieme zelfervaring.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
63
Q

Wat stelt Lacan met de uitspraak ‘la femme n’existe pas’?

A

Het idee dat er geen enkele essentie van vrouwelijkheid is, maar een veelheid van perspectieven op vrouwelijkheid.

Deze uitspraak benadrukt de diversiteit van vrouwelijke identiteiten in tegenstelling tot mannelijke identiteiten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
64
Q

Is het waar dat mannelijke individuen eendimensionale wezens zijn volgens Lacan?

A

Nee, Lacan creëert geen stereotype van beide geslachten.

Hij benadrukt dat mannelijkheid en vrouwelijkheid posities zijn waarmee individuen zich verhouden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
65
Q

Wat impliceert mannelijkheid volgens Lacan?

A

Een eenduidige identificatie met symbolische eigenschappen zoals geslacht of genderkenmerken.

Een klassiek voorbeeld is God de Vader, die niet twijfelt aan zijn identiteit.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
66
Q

Wat impliceert vrouwelijkheid in tegenstelling tot mannelijkheid?

A

Vrouwelijkheid impliceert terughoudendheid tegenover eenduidige identificatie.

Het leven vanuit de houding dat identificatie gedeeltelijk is.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
67
Q

Wat suggereert Lacans idee van mannelijke en vrouwelijke positionering?

A

Deze posities zijn niet van nature gegeven, maar vormen zich door interactie binnen het Symbolisch register.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
68
Q

Wat is een centrale stelling van Lacan over liefdespartners?

A

Er is geen spontaan natuurlijke band tussen liefdespartners (‘il n’y a pas de rapport sexuel’).

Dit betekent niet dat relaties niet kunnen bestaan, maar dat toeval en creativiteit belangrijke factoren zijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
69
Q

Wat zegt Lacan over seksualiteit en verbondenheid?

A

Seksualiteit is geen bron van verbondenheid en stabiliseert symbolisch bemiddelde relaties niet.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
70
Q

Wat stelt Lacan over de ultieme garant van de mens?

A

De mens leeft zonder ultieme garant (‘l’Autre de l’Autre n’existe pas’).

Dit heeft invloed op hoe volwassenen beslissingen nemen, vaak gebaseerd op ingebeelde beoordelingspartners.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
71
Q

Waarom blijven veel volwassenen besluiten nemen met hun ouders in gedachten?

A

Omdat ze handelen vanuit een veronderstelde Ander, zelfs als ouders zijn overleden.

Deze fantasie beïnvloedt hun gedrag en keuzes.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
72
Q

Wat is het probleem met de invloed van ouders op hun kinderen?

A

Ouders baseren hun invloed op wat zij zelf hebben meegekregen, wat leidt tot geen ultieme grond voor de Ander.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
73
Q

Wat is de rol van de Ander in de constructie van een subject?

A

De Ander fungeert als een spiegel waarin een subject zichzelf en de wereld kan zien

De Ander is een symbolisch systeem dat slechts een constructie is.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
74
Q

Wat stelt Lacan over de ‘Ander van de Ander’?

A

Er is geen ‘Ander van de Ander’, wat wijst op een gaping van niet weten achter onze aannames

Deze gaping doet de mens duizelen en leidt tot het zoeken naar uitgangspunten om in te geloven.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
75
Q

Hoe zoeken mensen naar betekenis in het leven volgens Lacan?

A

Mensen zoeken angstvallig naar betekenis en zin voor hun leven en relaties

Dit gebeurt vaak in confrontatie met dood en verval.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
76
Q

Wat is de stelling van Lacan over de dood?

A

La mort est du domaine de la foi (de dood is een geloofszaak)

Dit betekent dat er geen stabiel veralgemeenbaar weten over de dood kan worden geconstrueerd, enkel geloof.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
77
Q

Wat stelt Lacan over het besef van de dood?

A

Het besef van de dood is voor de mens geen drama, maar een houvast

Dit besef drijft ons door een ethisch imperatief naar het verlangen naar een goed leven.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
78
Q

Waarom is de dood essentieel voor verlangen volgens Lacan?

A

Zonder de dood als ultiem tekort zou er geen verlangen kunnen zijn

De dood stelt ons in staat om te leven en te handelen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
79
Q

Wat is het syndroom van Cottard?

A

Een psychotische problematiek waarin mensen in de waan leven dat ze gestorven zijn

Deze mensen ervaren een ondragelijke toestand tussen leven en dood.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
80
Q

Wat is de relatie tussen de dood en het goede leven?

A

De beperkte tijd die we leven doet ons verlangen naar het goede leven

Dit verlangen wordt gedreven door het besef van de dood.

81
Q

Vul in: De Ander is slechts een _______.

A

constructie

82
Q

Waarin verliezen mensen zich volgens Lacan?

A

In zinverlenende activiteiten

Mensen zoeken naar betekenis in hun leven en relaties.

83
Q

Waarop beroepen mensen zich om de dood te bezweren?

A

Wetenschap, religie en magisch denken

Deze middelen bieden geen stabiele antwoorden, maar zijn pogingen om richting te vinden.

84
Q

Wat is de reden waarom de mens met existentievragen te maken heeft?

A

Het ‘manque-à-être’ dat samenhangt met de drift

Dit verwijst naar de fundamentele gemis in de menselijke existentie.

85
Q

Welke vier existentiepunt driftaanzetten zijn er volgens de tekst?

A
  • Mannenlijf/vrouwenlijf
  • Seksuele drift
  • Anlehnungstrieb
  • Overleefimpuls

Deze driften zijn biologische aanzetten die ons handelen aansteken.

86
Q

Wat ontbreekt er volgens de tekst dat ons handelen aanstuurt?

A

Een spontaan weten in het Reële

Dit spontane weten zou ons handelen aansteken zonder dat we er bewust bij stilstaan.

87
Q

Hoe definieert Lacan ons ‘zijn’ en ‘bestaan’?

A
  • ‘Zijn’ is biologisch leven
  • ‘Bestaan’ is dankzij de betekenis

‘Zijn’ is een solitaire kwestie, terwijl ‘bestaan’ zich in de sociale band afspeelt.

88
Q

Wat is de rol van de taal in Lacans theorie?

A

De taal zorgt voor een kanteling van ‘zijn’ naar ‘bestaan’

Dankzij de taal kunnen we ons bestaan benoemen in verhouding tot anderen.

89
Q

Wat is de relatie tussen ‘bestaan’ en subjectiviteit?

A

De component van ‘bestaan’ hangt samen met de ervaring van subjectiviteit

Subjectiviteit is de manier waarop we onszelf en ons bestaan begrijpen en ervaren.

90
Q

Wat geeft de problematiek van het ‘niet bestaan’ aan?

A

We botsen op limieten in onze pogingen om te benoemen

Dit betreft elementen waarover we niet rechtstreeks kunnen vertellen.

91
Q

Wat zijn we volgens de tekst uiteindelijk?

A

Bewogen ‘spreekwezens’

Dit impliceert dat onze subjectiviteit verdeeld is en we onszelf uitdrukken via taal.

92
Q

Wat ervaren we wanneer we botsen op aspecten van niet-bestaan?

A

Fluxen van jouissance die ons in beweging zetten of bevriezen

Jouissance verwijst naar een complexe ervaring van genot die zowel bevrijdend als belemmerend kan zijn.

93
Q

Wat betekent het dat mensen volgens Lacan niet eindeloos reflecteren over de zin van hun bestaan?

A

Deze vragen spelen op het niveau van het onbewuste, waar ze aanleiding geven tot associaties tussen betekenaars.

94
Q

Hoe komt het onbewuste tot stand volgens de tekst?

A

Wellicht komt het onbewuste als netwerk van automatische linken tussen betekenaars tot stand vanuit onze problematiek van radicaal niet-bestaan.

95
Q

Wat is de rol van afweer in de context van het ego-gerelateerde spreken?

A

De afweer zorgt ervoor dat mensen een bepaald zelfbeeld in stand willen houden en sluiten hun ogen voor wat hen beroert.

96
Q

Wat drukt de imaginaire as van het L-schema uit?

A

Het Ik (a’) ontstaat op basis van het beeld van de ander (a).

97
Q

Hoe wordt het probleem van niet-bestaan opgelost volgens het L-schema?

A

Door op te gaan in imaginaire identificaties, betekenisverlening en drukdoenerij over de omgang met de ander (a’-a).

98
Q

Wat gebeurt er op het punt waar de symbolische as van het L-schema de imaginaire kruist?

A

We worden geconfronteerd met verrassende componenten in ons eigen spreken en handelen.

99
Q

Wat zijn symptomen en producties van het onbewuste?

A

Elementen die we vanuit een ik-perspectief niet zomaar kunnen rijmen met wie of wat we denken te zijn.

100
Q

Wat illustreert Freuds Signorelli voorbeeld?

A

De verschuivingen tussen betekenaars die verwijzen naar lastige gedachten vanuit ego-perspectief (a’).

101
Q

Wat was de reactie van Freud op de gedachte over de dood van zijn patiënt?

A

Hij weerde deze gedachte uit zijn aandacht omdat hij geen mal figuur wilde slaan in verhouding tot zijn reisgenoot (a).

102
Q

Wat is de aanmeldingsklacht van Dieter in zijn consultatie?

A

Een intense ervaring van onbehagen, continu in een verdrietige stemming, piekeren over zijn waarde, en slecht slapen.

103
Q

Wat is Dieters zelfbeeld en sociale interactie volgens het L-schema?

A

Dieter heeft een negatief zelfbeeld (a’) en trekt zich terug uit sociale contacten (a’-a).

104
Q

Wat is de relatie tussen Dieter en de dood van zijn grootvader?

A

Dieter voelt zich schuldig rond de dood van zijn grootvader, die 9 weken geleden is gestorven.

105
Q

Wat is de reden dat Dieter op consultatie komt?

A

Zijn huisarts drong aan op de consultatie vanwege vage gezondheidsklachten.

106
Q

Fill in the blank: De afweer in het ego-gerelateerde spreken zorgt ervoor dat mensen vooral een bepaald _______ in stand willen houden.

A

[zelfbeeld]

107
Q

True or False: De onbewuste vragen die mensen hebben, kennen altijd een finaal antwoord.

A

False

108
Q

Wat zijn de verschillende manieren waarop mensen reageren op existentievragen?

A
  • Afweer
  • Defensieve relaties met anderen
  • Imaginaire identificaties
109
Q

Wat koppelt Dieter aan zijn klachten?

A

De dood van zijn grootvader

110
Q

Wat was de gezondheidstoestand van grootvader toen zijn ouders op zakenreis gingen?

A

Zwakke gezondheid

111
Q

Hoeveel dagen na de longinfectie overleed grootvader?

A

Drie dagen later

112
Q

Wat voor soort figuur was grootvader voor Dieter?

A

Een vertrouwensfiguur

113
Q

Wat voelt Dieter ten aanzien van zijn grootvader’s overlijden?

A

Rouw en verdriet

114
Q

Wat stoort Dieter aan zijn ouders na het overlijden van grootvader?

A

Dat ze pas twee dagen later terugkeerden van hun zakenreis

115
Q

Wat moest Dieter zelf afhandelen na het overlijden van grootvader?

A

Alle afspraken met de ouderenvoorziening, het doodsbericht opstellen, en de uitvaartplechtigheid plannen

116
Q

Wat wringt er voor Dieter in zijn rol als zoon?

A

Het past niet in zijn beeld van wat een zoon en vader zouden moeten doen

117
Q

Wat stoort Dieter aan de prioriteiten van zijn vader?

A

Dat het bedrijf steeds op de voorgrond staat

118
Q

Hoe vergelijkt Dieter zijn beroepssituatie met die van zijn vader?

A

Hij werkt voor een ander bedrijf waar het niet zo goed gaat

119
Q

Wat is de reactie van Dieter op de hardwerkende ondernemer die zijn vader incarneert?

A

Verontwaardiging over de onverschilligheid van de ouders

120
Q

Wat verwijt Dieter zijn vader ten opzichte van grootvader?

A

Hardvochtigheid

121
Q

Hoe reageert Dieter op de onbespreekbaarheid van de kwestie thuis?

A

Hij laat zijn ontgoocheling niet onder stoelen of banken

122
Q

Wat is de beschuldiging van vader aan Dieter?

A

Dat hij zich wentelt in zijn verdriet en het werk laat schieten

123
Q

Wat houdt Dieter zijn vader indirect voor met zijn depressief passieve reactie?

A

Zijn ongenoegen

124
Q

Waarop is vader gefocust volgens Dieter?

A

Werk

125
Q

Wat legt Dieter naast het werk van zijn vader bloot?

A

De intermenselijke zorg

126
Q

Wat doet Dieter beroepsmatig als reactie op de situatie?

A

Laat het hoofd zakken

127
Q

Hoe kan Dieters depressiviteit worden gelezen?

A

Als een reactie op de stijl van de vader

128
Q

Wat ontbreekt bij de jonge man aan het begin van de sessies?

A

Een gepaste manier van reageren op de imaginaire spanning ten aanzien van zijn vader

129
Q

Welke gedachten heeft Dieter over zijn vader aan het begin van de sessies?

A

Ouderlijke verantwoordelijkheid, respect voor verschil tussen mensen, kritiek op hoe vader omgaat met leven en dood

130
Q

Hoe komt Dieter erachter hoe kwaad en ontgoocheld hij is?

A

Door zichzelf tegenover de analist te horen praten over de situatie

131
Q

Wat vormt het Andere/de Ander (A) voor Dieter?

A

Gedachten die hem subjectief sterk raken

132
Q

Hoe past het Andere/de Ander (A) binnen de zoon-vader relatie?

A

Het past niet mooi binnen de gevestigde zoon-vader relatie (a’-a)

133
Q

Wat ondervraagt Dieter binnen de sessies?

A

Zijn eigen reactiestijl ten aanzien van zijn vader

134
Q

Wat zegt Dieter over zichzelf tijdens de sessies?

A

“Ik ben een brave; ik ben veel te braaf”

135
Q

Wat gebeurt er met Dieter als hij assertiever wordt naar zijn vader?

A

De depressieve stemming klaart op

136
Q

Wat confronteert Dieter met zijn neiging om zich als de brave op te stellen?

A

De vraag waarom hij zo geneigd is om zich altijd “als de brave” op te stellen

137
Q

Hoe beschouwt Lacan (1974) depressie?

A

Als een ‘lâcheté morale’ (‘morele lafheid’) ten aanzien van de ‘éthique du bien dire’

138
Q

Wat getuigt depressie van volgens Lacan?

A

Een imaginaire stagnatie van een ik-beeld tegenover ideaalbeelden en (vermeende) verwachtingen uit de omgeving

139
Q

Wat is de behandeling van depressie volgens de tekst?

A

Het op gang brengen van een ‘goed spreken’

140
Q

Wat staat centraal in de behandeling van depressie?

A

De symbolische as van het L-schema

141
Q

Wat is een belangrijke taak voor de analyticus in het stimuleren van ‘goed spreken’?

A

Ruimer op gang brengen en stimuleren van een ‘goed spreken’

Dit omvat verschillende technieken zoals stilte en actieve stimulatie van de patiënt om te exploreren.

142
Q

Noem een techniek die een analyticus kan gebruiken om de analysant te laten spreken.

A

Voldoende te zwijgen

Dit geeft de analysant de ruimte om zelf te spreken.

143
Q

Wat houdt het hanteren van stilte in de context van analytisch werk?

A

Silence toelaten, maar niet laten functioneren als breuk

Dit betekent dat stilte een ondersteunende rol speelt in het gesprek.

144
Q

Waarom is het belangrijk om pijnlijke elementen niet toe te dekken?

A

Om de analysant uit te nodigen deze te exploreren

Dit voorkomt dat de pijnlijke elementen worden vermeden en bevordert het proces van zelfontdekking.

145
Q

Hoe kan een analyticus de patiënt actief stimuleren?

A

Door de patiënt aan te zetten tot ‘vrij’ te spreken

Dit houdt in dat de patiënt vrij kan associëren zonder censuur.

146
Q

Wat betekent het om te interpreteren met mate?

A

Af en toe opmerking geven over het spreken/het verhaal van de analysant

Dit helpt om het gesprek verder te stimuleren, zonder het te overbelasten.

147
Q

Wat illustreert het voorbeeld van Dieter in de context van interpretatie?

A

Het richt de aandacht op een specifiek pijnlijk punt

Dit kan de analysant helpen om zich te focussen op afweermechanismen.

148
Q

Wat drukt het symptoom uit volgens het L-schema?

A

Een verlangen naar wie ik ben en naar wat ik wil

Dit geeft inzicht in de innerlijke conflicten van de analysant.

149
Q

Wat is het verlangen van de jonge man ten aanzien van zijn vader?

A

Dat de vader anders zou reageren op hem en op de dood van de grootvader

Hij wil ook de vader niet langer als norm hanteren in zijn leven.

150
Q

Wat was Freud’s verlangen in het voorbeeld van Signorelli?

A

Zichzelf niet confronteren met zijn machteloosheid als arts

Dit verwijst naar zijn emotionele worsteling na de zelfmoord van een patiënt.

151
Q

Wat is de belangrijkste component van spreken in psychoanalyse?

A

Een belangrijke relationele component

De patiënt/analysant spreekt met iemand die vertrouwen uitlokt

152
Q

Wie heeft het concept overdracht voor het eerst gebruikt?

A

Freud (1912)

Freud introduceerde het concept overdracht in de psychoanalyse

153
Q

Wat duidt het concept overdracht aan volgens Freud?

A

Typische relatiepatronen die we in ons leven herhalen

Deze patronen zijn beïnvloed door aangeboren driften, socialisering en opvoeding

154
Q

Welke component is aanwezig in de relatiepatronen die mensen herhalen?

A

Een onbewuste component

Mensen herhalen driftmatige patronen en libidineuze wensen in verhouding tot anderen

155
Q

Wat gebeurt er wanneer mensen een therapie starten?

A

Ze herhalen hun typische relationele stijl met de therapeut

Verwachtingen over de ander komen sterk naar voren in de therapiesituatie

156
Q

Hoe beïnvloeden onbewuste voorstellingen en verwachtingspatronen de patiënt?

A

Ze sturen hoe een patiënt naar een therapeut kijkt en zijn handelingen interpreteert

Patiënten kleven imago’s op de therapeut, zoals vader- of moederbeelden

157
Q

Wat kan een patiënt verwachten van een therapeut als ze zelfkritisch zijn?

A

Dat de therapeut kritisch is ten aanzien van hun ‘zwakheden’

Dit is een voorbeeld van overdracht bij neurotische depressie

158
Q

Wat is imaginaire overdracht?

A

De patiënt presenteert zich als Ik (a’) vanuit een verwachting over wie de ander (a) is

Dit gebeurt binnen het L-schema

159
Q

Wat getuigen veronderstellingen over wat de ander wel of niet wil horen?

A

Iemands imaginaire idealen en afweer

Dit beïnvloedt hoe mensen zich gedragen in de therapie

160
Q

Wat zijn belangrijke voordelen van functioneren volgens de imaginaire as van het L-schema?

A

Het laat mensen toe om elkaar te begrijpen

Dit is essentieel in communicatie

161
Q

Wat gebeurt er wanneer we communiceren met anderen?

A

We vertrekken van een vorm van imaginaire identificatie

Dit helpt ons om een idee op te bouwen over onze rol in relatie tot de ander

162
Q

Wat is een voorbeeld van imaginaire identificatie in het dagelijks leven?

A

De rol van gast bij inchecken in een hotel

De receptionist fungeert als spiegel voor de gast

163
Q

Hoe zijn Ik en ander onderling afhankelijk?

A

Ze beïnvloeden elkaar in hun identificaties en gedragingen

Dit geldt ook voor relaties tussen leerkrachten en leerlingen, partners, vrienden, etc.

164
Q

Wat doet de analysant met de analyticus in overdracht?

A

Plaats de analyticus op een voor hem karakteristieke plek

Dit leidt tot complementair gedrag

165
Q

Wat is positieve overdracht volgens Freud?

A

Positieve overdracht houdt in dat men de ander goedgezind bekijkt, met vertrouwen en waardering.

Positieve overdracht kan ook amoureuze of narcistische inslagen hebben.

166
Q

Wat is negatieve overdracht volgens Freud?

A

Negatieve overdracht betekent dat men de ander vanuit een negatief daglicht benadert, als kwetsend, vijandig of onbetrouwbaar.

Voorbeelden van negatieve overdracht zijn het beschouwen van de ander als dom of bedreigend.

167
Q

Hoe staat de focus op overdracht in de behandeling volgens Freud?

A

De focus op overdracht wisselt, soms staat het verhaal van de patiënt centraal, soms maakt de patiënt zich zorgen over hoe hij/zij wordt bekeken.

Deze wisseling is niet toevallig en hangt samen met afweermechanismen.

168
Q

Wat gebeurt er op momenten van afweer volgens Freud?

A

Bij afweer komt de overdracht centraal te staan en kan de kleur van de overdracht bepaald worden door wat men afweert.

Agressieve afweer kan leiden tot negatieve overdracht, terwijl seksuele afweer kan leiden tot positieve overdracht.

169
Q

Hoe moet een clinicus tactisch omgaan met overdracht?

A

Een clinicus moet reageren met neutrale welwillendheid en luisteren naar het verhaal zonder mee te gaan in het ik-ander scenario.

Dit houdt in dat de clinicus zich niet laat meeslepen door de verwachtingen van de analysant.

170
Q

Wat is de rol van de clinicus bij pijnlijke en beschamende zaken?

A

De clinicus richt zich op pijnlijke en beschamende zaken als een evident onderdeel van de analyse.

Dit helpt de analysant om zijn/haar verdeeldheid meer te articuleren.

171
Q

Wat kan de reactie van de clinicus op de analysant’s schaamte zijn?

A

De clinicus moet normaliserend omgaan met de schaamte van de analysant.

Voorbeelden van schaamte zijn gedachten als ‘zo wil ik niet zijn’ of ‘wat zal hij/zij nu van mij denken?’.

172
Q

Vul in: Positieve overdracht kan een _______ kantje hebben.

A

amoureus

173
Q

Vul in: Negatieve overdracht wordt gekenmerkt door een _______ benadering van de ander.

A

negatief

174
Q

Waarop kan de kleur van overdracht vaak worden gebaseerd?

A

De kleur van overdracht kan vaak bepaald worden door datgene dat men afweert.

175
Q

Wat stelt Freud over overdracht?

A

Overdracht is een herhaling van de verhouding met significante anderen en moet expliciet geduid worden in therapie

Freud raadt aan om de analysant inzicht te geven in de overdracht zodat hij er afstand van kan nemen.

176
Q

Wat is de ‘overdrachtsneurose’ volgens Freud?

A

Een heuse ‘overdrachtsneurose’ is de plek waar iemand zijn karakteristieke vormen van afweer en driftbevrediging botviert

Dit gebeurt via interpersoonlijke verwachtingen en reacties.

177
Q

Wat hoopt Freud te bereiken door het duiden van herhalingspatronen?

A

Freud hoopt de afweer te kunnen bezweren

Dit gebeurt zowel in de overdracht als in het leven daarbuiten.

178
Q

Wat raadt Lacan aan met betrekking tot overdrachtspatronen?

A

Lacan raadt af om overdrachtspatronen expliciet te bespreken of interpreteren

Dit omdat het bevestigen van bepaalde verhoudingen in het imaginaire dreigt.

179
Q

Hoe ziet Lacan de rol van het Ik in het duiden van overdracht?

A

Het beroep op de rationaliteit van het Ik om absurditeiten te corrigeren is gedoemd om te mislukken

Dit komt voort uit het feit dat ik-gerelateerd spreken samenhangt met miskenning en afweer.

180
Q

Wat is de imaginaire as van het L-schema volgens Lacan?

A

Een as waar interpretaties blijven hangen en geen werkelijke doorbraak in het onbewuste weten plaatsvinden

Dit beperkt de therapie tot oppervlakkige correcties.

181
Q

Hoe stelt Lacan dat men de analysant moet benaderen?

A

Men moet de analysant verrassen door imaginaire patronen actief te doorbreken

Dit kan door zich te richten op het onbewuste weten en het afgeweerde aanvaardend te benaderen.

182
Q

Wat is een symptoom of syndroom op het niveau van het imaginaire?

A

Een hinderende factor die de verhouding tussen Ik en ander verstoort.

183
Q

Hoe verstoort een symptoom ons streven naar zelfcontrole?

A

Het stuurt ons streven naar zelfcontrole en zelfharmonie in de war.

184
Q

Wat ontstaat er wanneer een patiënt de vraag gaat stellen naar wat symptomen over zichzelf reveleren?

A

Symbolische overdracht.

185
Q

Wat weerspiegelt een symptoom volgens de psychoanalyse?

A

Een ongekend stukje ‘zelf’ dat men wil leren kennen.

186
Q

Wat is de relatie tussen symbolische overdracht en de hypothese van het onbewuste?

A

Symbolische overdracht hangt samen met de hypothese van het onbewuste.

187
Q

Wat is de rol van de patiënt wanneer hij/zij de klagende positie verlaat?

A

De patiënt wordt analysant.

188
Q

Wat verandert er in de rol van de clinicus wanneer symbolische overdracht ontstaat?

A

De clinicus wordt een analyticus.

189
Q

Wat is de klacht van de patiënt gericht op?

A

De hinder of verstorende impact op de imaginaire as van het L-schema.

190
Q

Wat vraagt de patiënt zich af in de zelf-reflexieve vraag?

A

Hoe komt het dat ik dit doe/ervaar? Wat zegt dit over mij?

191
Q

Wat is de rol van de clinicus zolang iemand vastgepind is op de klagende positie?

A

De clinicus is een therapeut die genezing zou kunnen bieden.

192
Q

Wat gebeurt er met de clinicus wanneer de patiënt zich in een verwonderd onderzoekende positie bevindt?

A

De clinicus begeleidt het zoekproces en creëert een plek voor open spreken en reflectie.

193
Q

Wat stelt Lacan in zijn Seminarie XI over symbolische overdracht?

A

De overdracht is georganiseerd rond een ‘sujet supposé savoir’.

194
Q

Wat betekent ‘sujet supposé savoir’ in de context van psychoanalyse?

A

Het verwijst naar de constructieve veronderstelling dat de analyticus de zinvolheid van het spreken garandeert.

195
Q

Wat veronderstelt de analysant over de analyticus tijdens het proces?

A

Dat de analyticus de weg weet om het geheim van het symptoom te reveleren.

196
Q

Wat is de bron van weten in een psychoanalytische gesprekstherapie?

A

Het vrije spreken zelf en het onbewuste dat zo wordt gereveleerd.

197
Q

Wat komt tot stand wanneer analyticus en analysant samen de onbewuste logica exploreren?

A

Symbolische overdracht.

198
Q

Vul de lege ruimte in: De clinicus is een ______ wanneer de patiënt lijdt aan symptomen.

A

[therapeut]

199
Q

Vul de lege ruimte in: De klacht van de patiënt verandert in een zelf-reflexieve vraag wanneer ______.

A

[symbolische overdracht ontstaat]