Les 4 Flashcards

1
Q
A
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Welke fundamentele rol speelt het spreken volgens Kojève in de omgang met verlangen?

A

Het spreken speelt een fundamentele rol in de manier waarop we omgaan met verlangen

Kojève benadrukt dat taal cruciaal is voor de ontwikkeling van zelfbewustzijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat is de uitzonderlijke positie van het zelf-referentiële woord ‘ik’ volgens Kojève?

A

Het zelf-referentiële woord ‘ik’ bekleedt een uitzonderlijke positie in de ontwikkeling van zelfbewustzijn

Dit woord stelt een individu in staat om vanuit zichzelf uitdrukking te geven aan verlangen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Hoe overstijgt een individu het loutere niveau van zelfervaring volgens Kojève?

A

Door gebruik te maken van taal

Taal stelt een individu in staat om ervaringen te typeren en uit te drukken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat betekent het voor een mens om zichzelf en de ander te benoemen?

A

Het stelt de mens in staat zich te positioneren als ‘zelf’

Dit opent een veld van narratieve realiteit.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Hoe kan de gedachte van Kojève over zelfbewustzijn worden samengevat in een zin?

A

‘Ik zeg dus ik ben’

Dit alludeert op Descartes en benadrukt de rol van taal in het bestaan.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat zou er gebeuren als iemand geen taal had om het ‘zijn’ te beschouwen?

A

Dan zou hij enkel maar leven zonder bij stil te staan

Taal en gedachten zijn essentieel om bewustzijn en zelfreflectie te ervaren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat is de rol van de mens in de verhouding met zichzelf?

A

De mens is zowel subject als object.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Waarom is de mens subject in zijn zelfverhouding?

A

Omdat hij over zichzelf een stroom van woorden produceert.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Waarom is de mens object in zijn zelfverhouding?

A

Omdat hij het gereveleerde object is waar hij over spreekt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Hoe zijn de subjectzijde en objectzijde van de mens met elkaar verbonden?

A

Ze hangen inherent en nauw met elkaar samen, maar zijn niet tot elkaar te herleiden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat is een metafoor voor de relatie tussen de subjectzijde en objectzijde?

A

Het is als bij een muntstuk: de ene zijde bestaat maar bij gratie van de andere.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wat hangt voor Lacan nauw samen met (zelf-)herkenning?

A

Erkenning door de ander

Lacan benadrukt de relatie tussen zelfbeeld en erkenning door anderen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wat doet het kleine kind dat leert staan?

A

Het fixeert een zelfbeeld en doet beroep op de ander

Het kind zoekt bevestiging van zijn zelfbeeld bij anderen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Tussen welke twee polen beweegt het kind in zijn zoektocht naar erkenning?

A

Zoeken van erkenning en ervaring van herkenning

Het kind is gefascineerd door deze dynamiek.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Welke rol speelt de ander in het proces van (zelf-)herkenning?

A

De ander is geen neutrale toeschouwer, maar koppelt waarneming aan taaluitingen

De ander verschijnt als een verlangend wezen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Hoe is de volwassene op een dubbele manier aanwezig?

A
  • Als blik die waarneemt wat het kind waarneemt
  • Door talige begeleiding van de acties van het kind

Deze aanwezigheid valideert de perceptie van het kind en stimuleert zelfzekerheid.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Wat leidt tot zelfzekerheid bij het kind?

A

De validatie van de perceptie door de volwassene

Het kind voelt zich bevestigd in zijn acties.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Wat installeert de dynamiek van blijvende afhankelijkheid bij het kind?

A

Het oordeel van de ander

Het kind vraagt zich af ‘doe ik het wel goed?’.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Welke expressie geven taaluitingen van de volwassene?

A

Ze geven expressie aan het verlangen van de ander

Deze uitingen articuleren wat de ander denkt, waardeert en wil.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Wat gebeurt er als een moeder zegt ‘je hebt de ogen van je papa’?

A

Het is geen neutrale observatie

De impact van deze uitspraak hangt af van de context.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Vul de lege ruimte in: Het kind zoekt de bevestiging op van _______.

A

de ander

Het kind is afhankelijk van de erkenning door anderen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Waarin raakt het kind verknoopt door de taaluitingen van de volwassene?

A

Met de geschiedenis van de volwassene

Dit leidt tot een complexe relatie tussen kind en volwassene.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Wat is het verschil tussen herkenning en erkenning in de context van dieren?

A

Dieren die gefascineerd zijn door het spiegelbeeld zijn enkel bezig met de problematiek van herkenning, niet met de problematiek van erkenning.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Hoe reageren dieren op abstractere beelden zoals fotografische stills of tekeningen van zichzelf?

A

Dieren laten het volledig koud.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Wat gebruiken mensen in hun bewustzijn om veronderstellingen op te bouwen?

A

Talige scenario’s.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Hoe helpt het gebruik van talige scenario’s mensen in hun denken?

A

Het helpt om abstraherend te denken over concrete situaties en het hier en nu te overstijgen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Wat kunnen mensen doen door te werken met beelden en woorden in verhouding tot anderen?

A

Mensen kunnen niet enkel denken over wat er is, maar ook over wat er zou kunnen zijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Vul de lege plek in: Dieren zijn gefascineerd door _______ maar niet door de problematiek van erkenning.

A

het spiegelbeeld

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Waarmee kunnen mensen denken over hun onderlinge contacten?

A

Met beelden en woorden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Wat kan mijn kat niet doen met betrekking tot mijn hond?

A

Mijn kat kan mijn hond niet misleiden

Dit verwijst naar de idee dat katten niet in staat zijn om honden te overtreffen in bepaalde tactieken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Wat is de centrale rol van de ander in de context van (zelf-)kennis?

A

De ander fungeert als erkennende en sprekende instantie

Dit benadrukt hoe onze kennis van onszelf beïnvloed wordt door de interactie met anderen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Hoe is onze zelfkennis fundamenteel bemiddeld?

A

Door het verlangende en subjectieve perspectief van de ander

Dit betekent dat onze zelfperceptie wordt gevormd door hoe anderen ons zien en wat zij verlangen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Wat is een oorzaak van het probleem van weinig exact zijn van onze zelfkennis?

A

Het is niet louter een gevolg van subjectieve inkleuring van waarnemingen en gedachten

Dit suggereert dat er meer factoren spelen in hoe we onszelf begrijpen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

De ander als spiegel is ook niet _______.

A

objectief

Dit impliceert dat de ander ook persoonlijke verlangens en subjectiviteit inbrengt in hun waarnemingen van ons.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

Wat laat de ander horen in het beeld dat we weerspiegeld krijgen?

A

Zijn of haar verlangen

Dit toont aan dat onze zelfperceptie altijd gekleurd is door de wensen en behoeften van anderen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

Wat is de rol van taal in Lacan’s theorie?

A
  • Taal heeft een cruciaal statuut in Lacan’s theorie
  • Dit benadrukt het belang van taal in de psychoanalytische context.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

Wat is Lacan’s model dat we gaan toelichten?

A

Lacan’s model van de dubbele spiegelopstelling.

Dit model speelt een belangrijke rol in zijn theorie over de ontwikkeling van het zelf.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

Wat is een belangrijk aspect van Lacan’s theorie over de betekenaar?

A

Zijn theorie over de betekenaar.

Dit betreft de relatie tussen woorden en de concepten die ze vertegenwoordigen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

Wat verwijst Lacan naar met ‘lalangue’?

A

Zijn theorie over nonsensicale taaluitingen via ‘lalangue’.

‘Lalangue’ verwijst naar de speelse en onlogische aspecten van taal.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

Wat ontwikkelt Lacan in het midden van de jaren vijftig?

A

Een nieuw model om het menselijk functioneren te denken: de dubbele spiegelopstelling

Dit model bouwt voort op het spiegelstadium, maar voegt een cruciale dimensie toe: taal.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

Wat is de cruciale dimensie die Lacan toevoegt aan het model van het spiegelstadium?

A

Taal

Deze dimensie verschuift de aandacht van het visuele zelfbeeld naar het spreken en subject-ervaring.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

Waar verschuift de aandacht van Lacan na de ontwikkeling van de dubbele spiegelopstelling?

A

Naar de vraag hoe het spreken een subject-ervaring tot stand brengt en hoe psychologische afweer vorm krijgt in dit talige proces

Dit markeert een belangrijke verschuiving in zijn denken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

Hoe wordt het Ik beschouwd in het model van de dubbele spiegelopstelling?

A

Als verhaalde constructie

Dit betekent dat het Ik niet alleen een fotografisch of filmisch beeld is, maar een cluster van ideeën.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

Wat omvat de cluster van Ik-gerelateerde ideeën volgens Lacan?

A

Een vorm van inherente organisatie gericht op relatieve stabiliteit

Deze stabiliteit leidt tot afweer van ideeën die niet compatibel zijn met het dominante constructie omtrent het Ik.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
46
Q

Wat leidt tot de afweer van ideeën in Lacan’s theorie?

A

De imaginaire gerichtheid op stabiliteit

Dit gebeurt in de mate dat gedachten articuleren die niet passen bij het dominante constructie omtrent het Ik.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
47
Q

Welke rol speelt taal in de dubbele spiegelopstelling?

A

Een cruciale rol

Taal is essentieel in het proces van het vormen van subject-ervaring en psychologische afweer.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
48
Q

Wat is de functie van de dubbele spiegelopstelling in Lacan’s werk?

A

De logica van de verbondenheid tussen subject en Ander in kaart brengen

Dit model helpt om de relatie tussen het individu en de ander te begrijpen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
49
Q

Wie bouwt voort op het optisch experiment van Henri Bouasse?

A

Lacan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
50
Q

Geef de spiegelopstelling van het experiment van Bouasse.

A
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
51
Q

Wat illustreert het model van Bouasse?

A

De werking van de holle spiegel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
52
Q

Wat kan worden geprojecteerd in een lege vaas volgens Bouasse?

A

Een verborgen bloem (AB)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
53
Q

Wat is de rol van de observator (O) in het experiment?

A

Kijkt vanuit een bepaalde hoek (β-B’-γ) in de spiegel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
54
Q

Wat creëert de observator door in de spiegel te kijken?

A

De illusie dat er een bloem (B’A’) staat in de vaas (C)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
55
Q

Hoe is de projectie die wordt gecreëerd volgens het model?

A

Symmetrisch en omgekeerd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
56
Q

Geef de dubbele spiegelopstelling van Lacan. Leg uit

A

Hij gebruikt het allegorisch om een aantal cruciale concepten inzake de verhouding van het subject met diens ik, lichaam, idealen en de A(a)nder, tot uiting te brengen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
57
Q

Welke zken voegt Lacan toe bij het schema van Bouasse?

A
  • hij verwisselt de vaas en de bloemen van plaats
  • hij voegt een vlakke spiegel (A) toe in het midden, hierop wordt het beeld geprojecteerd dat eerst in de holle spiegel werd gecreëerd (binnen de optica is dit beeld op de vlakke spiegel een virtueel beeld, weergegeven op de rechterzijde van het schema);
  • hij introduceert de positie van de observator (het oog als observator) op de plaats van de mens als subject ($) die verdeeld is door de taal
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
58
Q

Wat vertegenwoordigt elk element uit het schema in Lacan’s redenering?

A

Een psychoanalytisch concept

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
59
Q

Hoe zijn de twee delen van het schema in Lacan’s theorie ingedeeld?

A

In 2 symmetrische delen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
60
Q

Wat symboliseert de vlakke spiegel (A) in Lacan’s schema?

A

De Ander

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
61
Q

Wat is het cruciale onderscheid in Lacan’s schema?

A

Tussen de symbolische Ander (A) en de imaginaire ander

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
62
Q

Wat zijn de termen die Lacan gebruikt om het onderscheid aan te geven?

A

‘ander’ of kleine ander en ‘Ander’ of grote ander

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
63
Q

Waar verwijzen de begrippen ‘ander’, ‘imaginaire ander’ en ‘kleine ander’ naar?

A

De interpersoonlijke figuur waar ik een beeld van heb

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
64
Q

Wat is de imaginaire ander volgens Lacan?

A

Het imago of beeld van mijn medemens waarin het Ik zich herkent

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
65
Q

Wat zijn de concepten ‘Ander’, ‘Symbolische Ander’ of ‘grote Ander’ in Lacan’s theorie?

A

Meerledige begrippen met verschillende betekenissen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
66
Q

Waar verwijst het begrip Ander naar in de dubbele spiegelopstelling?

A

De taal die ons wordt overgedragen via het spreken van/met significante anderen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
67
Q

Wat maakt Lacan duidelijk met zijn schema over de rol van taal?

A

Taal is de voornaamste spiegel voor de mens

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
68
Q

Wat reguleert de wereld van het beeld niet zomaar volgens Lacan?

A

De drift

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
69
Q

Wat lost het vervelende zijnstekort niet op volgens Lacan?

A

De wereld van het beeld alleen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
70
Q

Om met het Reële om te gaan, maakt de mens gebruik van _______ en _______.

A

[Imaginaire], [Symbolische]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
71
Q

Wat situeert de linkerzijde van het schema van Lacan (Dubbele spiegeopstelling?)

A

linkerzijde van het schema situeert de concepten die het gebrekkige en niet-geïntegreerde zijn van de mens voorstellen (manque-à-être):
- De bloemen (a) refereren hierbij naar de partiële driften
- Wat betreft het statuut van deze bloemen hanteert Lacan zowel in de tekst over het spiegelstadium als in de werken over de dubbele spiegel een tweedeling
- De verborgen vaas is het reële lichaam; de zelfstandige entiteit die via een sensorieel gevoelige huid is afgescheiden van de buitenwereld.
- De holle spiegel is de cortex: hier wordt het beeld rond de partiële drift geprojecteerd.
- Merk op dat de rol van de taal als vlakke spiegel niet te herleiden is tot het breinfunctioneren. Taal is primair geen louter individueel gegeven, maar een cultureel product dat via interacties floreert en via overlevering tussen generaties mensen wordt doorgegeven.
- Het gedeeld subject $ symboliseert de verlangende mens die rekenschap geeft van zijn gemis (manque-à-être). Het is de zelfbewuste mens die zichzelf en de wereld talig benoemt en daardoor beseft dàt hij is maar niet precies weet wàt hij is.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
72
Q

Wat situeert de rechterzijde van het schema van Lacan (Dubbele spiegeopstelling?)

A

De rechterzijde van het schema duidt een veld van idealiteit aan, zoals geobserveerd door de verlangende mens (oog) via de talige Ander (A). Het is het veld waar het Ik-Ideaal (I) en het ‘ideaal ik’ (gesymboliseerd door i’(a), wat duidt op de vaas met bloemen) gesitueerd zijn, en waar het subject zijn eigen gemis lijkt te hebben overwonnen (gesymboliseerd door S: het virtueel subject dat niet langer verdeeld is).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
73
Q
A
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
74
Q

Wat illustreert het schema in relatie tot het lichaamsbeeld?

A

De integratie van de partiële driften via en in het lichaamsbeeld

Het schema toont de dynamiek van het spiegelstadium en de poging van het sprekend subject om zijn gemis te overwinnen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
75
Q

Hoe komt het Ik tot stand volgens Lacan?

A

Via een herkenning van en een identificatie met het eigen beeld

Dit beeld verschijnt als een externe Gestalt in de spiegel of in de gedaante van de ander.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
76
Q

Wat functioneert als ideaal voor het Ik?

A

Een extern ‘imago’ vanuit zijn geünificeerd karakter

Dit imago laat de ervaring toe om zichzelf als eenheid of imago te zien.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
77
Q

Wat laat het imaginaire totaalbeeld mij toe?

A

Om de driftimpulsen die ik ervaar te integreren in mijn zelfbeeld

Dit gebeurt door de bloemen – a – die passen in het geïdealiseerde Ik beeld – i’(a).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
78
Q

Wat gebeurt er bij de identificatie met het ideale Ik?

A

Er is een positief affect en een bemeestering van de lichamelijke wanorde

Echter, dit leidt ook tot miskenning en een gebrek aan harmonie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
79
Q

Welke effecten hangen samen met de identificatie?

A

Paranoïde effecten zoals transitivisme, jaloezie en agressiviteit

Deze effecten zijn onvermijdelijk verbonden met de identificatie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
80
Q

Wat is een continu gegeven na de vorming van het Ik?

A

De afstemming tussen Ik en ‘ideaal ik’

Dit houdt in dat de mens zichzelf probeert te zien als het geïdealiseerde virtuele beeld.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
81
Q

Hoe bekijkt men het Ik in het proces van afstemming?

A

Als was het de ander

Dit leidt tot een idee van wat het Ik virtueel en idealiter zou kunnen zijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
82
Q

Wat wordt impliciet verondersteld over het Ik?

A

Dat het een consistente eenheid zou kunnen worden door afstemming op het ‘ideaal ik’

Dit impliceert een continu proces van zelfervaring.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
83
Q

Wat voegt Lacan toe aan de redenering uit het spiegelstadium?

A

Een nieuw element via de dubbele spiegel

De dubbele spiegel toont aan dat identificatie meer behelst dan enkel afstemming van een Ik op een imago.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
84
Q

Wat bepaalt de aanname van een zelfbeeld volgens Lacan?

A

Symbolische elementen

Deze symbolische elementen mediëren het proces van identificatie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
85
Q

Wat bouwt de mens op van wie hij is?

A

Een quasi visueel idee en een narratief-semantisch zelfbeeld

Dit duidt op de ontwikkeling van een zelfbeeld dat verder gaat dan enkel visuele identificatie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
86
Q

Hoe ‘narrativiseert’ de mens zijn Ik?

A

Via de taal

De mens gebruikt taal om zichzelf eigenschappen toe te dichten en zijn identiteit te vormen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
87
Q

Als wat gedraagt de mens zich in zijn leven?

A

Als een karakter in de roman van zijn leven

Dit benadrukt de subjectieve en narratieve aard van identiteitsvorming.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
88
Q

Noem een voorbeeld van hoe de mens zich vereenzelvigt.

A

Ik ben man, geen vrouw; ik hou van taal, niet van wiskunde

Dit zijn voorbeelden van eigenschappen die de mens aan zichzelf toedicht.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
89
Q

Wat is de rol van anderen in de identificatie van de mens?

A

Anderen beïnvloeden de eigenschappen die de mens aan zichzelf toeschrijft

Bijvoorbeeld, opmerkingen van anderen zoals ‘jij bent echt een crack in wiskunde’ kunnen de zelfidentificatie beïnvloeden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
90
Q

Wat bouwt de mens op via een collage van zelf-gerelateerde woorden?

A

Een narratieve identiteit

Dit verwijst naar het proces waarbij individuen hun identiteit construeren door middel van persoonlijke verhalen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
91
Q

Welke kenmerken heeft onze zelfbeleving volgens de tekst?

A

Fragmentarisch en anekdotisch

Dit betekent dat onze zelfbeleving bestaat uit losse, vaak niet samenhangende ervaringen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
92
Q

Wat is de rol van autobiografisch geheugen in onze identiteit?

A

Het heeft een collage-karakter

Dit duidt op het samengestelde en niet-lineaire karakter van herinneringen die bijdragen aan onze identiteit.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
93
Q

Wat houdt ik-gerelateerd functioneren in?

A

Een beeld opbouwen van onszelf en de betere versie van onszelf willen incarneren

Dit verwijst naar de voortdurende zelfverbetering en zelfreflectie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
94
Q

Wat doen we volgens de tekst met betrekking tot onze ervaringen?

A

Patroonherkenning en verbetering

Dit betekent dat we trends en betekenis in onze ervaringen herkennen en onszelf proberen te verbeteren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
95
Q

Vul de lege plek in: Onze zelfbeleving bouwt voort op een _______.

A

fragmentarische en anekdotische set van (verhalen over) ervaringen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
96
Q

Waaruit bestaat de inhoudelijk-semantische identiteit volgens de tekst?

A

Geen afgebakende identiteit

Dit geeft aan dat onze identiteit niet vastomlijnd is, maar eerder dynamisch en veranderlijk.

97
Q

Wat speelt een cruciale rol in hoe we onszelf zien als geheel?

A

Taal

Taal levert de bouwstenen via dewelke we onszelf zien.

98
Q

Wat is de metafoor die wordt gebruikt om aan te duiden hoe woorden functioneren?

A

Pixels

Woorden zijn als kleine lichtpuntjes die beelden vormen.

99
Q

Wat gebeurt er zodra we het beeld zien dat door woorden is gevormd?

A

We letten niet meer op de pixels.

100
Q

Welke twijfels kunnen er zijn over onszelf?

A
  • Heb ik wel een correct beeld van mezelf?
  • Ben ik wel goed genoeg?
  • Ben ik mezelf wel?
  • Hebben anderen een realistische kijk op mij?
  • Zien ze me als te positief? Of te negatief?
  • Weten anderen beter dan mezelf wie ik eigenlijk echt ben?

Deze twijfels hangen samen met de afstemming tussen het Ik, ideaalbeelden, en de authenticiteit.

101
Q

Wat is de afstemming tussen het Ik en het ideaal ik?

A

De vraag of mijn ideaalbeelden en streefdoelen realistisch zijn.

102
Q

Wat is de vraag die verband houdt met authenticiteit?

A

Ben ik wel authentiek?

103
Q

Wat is de relatie tussen de Ik-ervaring en bedrieglijke selectiviteit?

A

De Ik-ervaring hangt samen met een vorm van bedrieglijke selectiviteit.

104
Q

Wat is de rol van de Ander in het zelfbeeld?

A

De Ander fungert als spiegel voor de manier waarop ik mezelf beschouw.

105
Q

Is de manier waarop ik taal gebruik altijd accuraat?

A

Nee, anderen kunnen een accuratere kijk hebben.

106
Q

Wat zijn de vragen die we onszelf stellen over de kijk van anderen op ons?

A
  • Hebben anderen een realistische kijk op mij?
  • Zien ze me als te positief?
  • Weten anderen beter dan mezelf wie ik eigenlijk echt ben?

Deze vragen reflecteren de onzekerheid over ons zelfbeeld in relatie tot anderen.

107
Q

Wat toont de film ‘The Truman Show’ van Peter Weir?

A

Het pastiche en dwaze karakter van de Ik-constructie, evenals de twijfel over de betrouwbaarheid van de Ander.

108
Q

Welke hedendaagse variant wordt in ‘The Truman Show’ besproken?

A

Een hedendaagse variant op het gedachte-experiment van Descartes.

109
Q

Wat veronderstelt Descartes in zijn gedachte-experiment?

A

Dat er een opperwezen is die de wereld op een bepaalde manier voorspiegelt.

110
Q

Wat is de ultieme bron van bedrog in ‘The Truman Show’?

A

Het verhaal dat door anderen wordt opgehangen.

111
Q

Wat voor plot is het verhaal in ‘The Truman Show’?

A

Een geënsceneerd candid camera plot.

112
Q

Wat legt het verhaal in ‘The Truman Show’ vast?

A

De contouren waarbinnen het hoofdpersonage beelden over zichzelf en anderen opbouwt.

113
Q

Wat suggereert de film over de verhalen die anderen ons opdissen?

A

Er zit potentieel/inherent iets bedrieglijks in deze verhalen.

114
Q

Vul in: In ‘The Truman Show’ krijgen we quasi automatische een ______ toegewezen.

A

plaats

115
Q

Waarin wordt de twijfel over de Ander zichtbaar in ‘The Truman Show’?

A

Als spiegel waarin we ons herkennen.

116
Q

Is er sprake van een bedriegende God in ‘The Truman Show’?

A

Nee, er is geen sprake van een bedriegende God.

117
Q

Wat is een ‘ideaal ik’?

A
  • Een geïdealiseerde totaalbeeld van mezelf: de geslaagde versie van mezelf die ik me mentaal voor ogen kan houden.
  • Een talig gemarkeerde eigenschap, een specifieke trek die we op onszelf toepassen en van waaruit we beelden opbouwen
118
Q

Wat is de rol van de Ander in de dubbele spiegelopstelling?

A

De Ander functioneert als een veld waarin ik mezelf herken.

119
Q

Wat zijn Ik-Idealen?

A

Oriënterende woorden die mijn ‘ideaal ik’ sturen.

120
Q

Wat zijn symbolische ankerpunten?

A

Elementen waaraan ik a priori vast hou en waarde aan hecht.

121
Q

Welke twee elementen zijn betrokken bij de dubbele spiegelopstelling?

A
  • Mijn positie als sprekend en verlangend subject met een tekort.
  • Symbolische ankerpunten (Mijn Ik-Idealen).
122
Q

Wat zijn specifieke kenmerken van Ik-Idealen?

A

Kenmerken die via de Ander op mij worden betrokken en verschijnen onder de vorm van concrete woorden/betekenaars.

123
Q

Geef voorbeelden van kenmerken die anderen aan ons toeschrijven.

A
  • ‘je bent net zo keikop als je vader’
  • ‘je hebt van die ogen zoals Klaasje van K3’.
124
Q

Wat betekent het dat een Ik-Ideaal een talig gemarkeerde eigenschap is?

A

Het is een specifieke trek die we op onszelf toepassen en van waaruit we beelden opbouwen.

125
Q

Waar moet de spiegel van de taal staan om het ‘ideaal ik’ te kunnen zien?

A

Moet mooi verticaal staan.

126
Q

Wat is het ‘ideaal ik’ in de context van de casus van Karen?

A

Het ideale beeld van een hippe en succesvolle zakenvrouw en een goede moeder

Het ‘ideaal ik’ verwijst naar de aspiraties en ideale zelfbeelden die iemand nastreeft.

127
Q

Hoe spreekt Karen zichzelf toe in het kader van haar Ik-Ideaal?

A

Met de woorden ‘komaan Karen, doorbijten want alleen zo kan je het maken’

Deze woorden zijn ontleend aan haar vader en zijn motiverend van aard.

128
Q

Wat heeft de vader van Karen gedaan dat invloed heeft gehad op haar huidige gedachten?

A

Hij sprak vaak motiverende of berispende woorden uit als haar inzet voor school te wensen overliet

Dit heeft geleid tot de aanhoudende gedachte in Karens hoofd dat ze ‘het kan/moet maken’.

129
Q

Wat is het effect van de woorden van Karens vader op haar functioneren?

A

Ze stuwen haar voort en zetten haar aan om niet te berusten in wat er is

Dit leidt tot haar streven naar succes in haar carrière.

130
Q

Hoe verschilt Pjotrs situatie van die van Karen?

A

Pjotr lijdt onder een gebrek aan oriënterende Ik-Idealen

In tegenstelling tot Karen heeft hij weinig dragende woorden om zichzelf vorm te geven.

131
Q

Welke woorden beschrijven Pjotr’s zelfbeeld?

A

Woorden als ‘fretzak’, ‘dwaas varken’, ‘leegte’ en ‘niets’

Deze woorden geven hem geen perspectief om een duidelijk Ik-beeld op te bouwen.

132
Q

Wat is het doel van de gesprekstherapie voor Pjotr?

A

Het biedt hem een uitweg uit zijn leegte en eenzaamheid

Dit helpt hem in contact te komen met de vriendenkring van zijn broer.

133
Q

Hoe beïnvloeden de vrienden van Pjotr zijn zelfbeeld?

A

Zij markeren bepaalde kenmerken van Pjotrs verhaal met verlangen en zijn geïnteresseerd in zijn werk als ‘documentairemaker’

Dit helpt hem om woorden zoals ‘documentairemaker’ en ‘filmkenner’ centraler te stellen in zijn zelfbeeld.

134
Q

Wat is de rol van de gesprekstherapie in Pjotrs ontwikkeling?

A

Het functioneert als een talige ruimte waarin hij zijn gedachten kan ordenen

Hierdoor leert hij zijn eigen gedachten serieuzer te nemen.

135
Q

Wat zijn de gevolgen van Pjotrs nieuwe zelfgerelateerde woorden?

A

Zijn Ik-beeld krijgt stabielere contouren en hij kan een ideaalbeeld van zichzelf als cinefiel zien

Dit biedt hem een nieuw perspectief op zijn identiteit.

136
Q

Wat zijn de Ik-Idealen volgens Lacan?

A

De Ik-Idealen oriënteren de vlakke spiegel en plaatsen de spiegel van de taal in haar verticale positie.

Dit stelt een ideaal beeld van zichzelf (i’a) in staat om gezien te worden.

137
Q

Welke rol speelt de taal in Pjotrs ontwikkeling?

A

De taal fungeert aanvankelijk niet echt als een spiegel voor Pjotr; hij kan praten maar vindt weinig houvast in woorden.

Pas door gesprekken met vrienden en in sessies waardeert hij bepaalde kenmerken van zichzelf.

138
Q

Wat gebeurt er wanneer woorden als ‘documentairemaker’ en ‘filmkenner’ meer gewicht krijgen voor Pjotr?

A

Hij begint zichzelf vanuit een stabieler ‘ideaal ik’ te beschouwen.

Dit geeft hem een beter zelfbeeld en zelfwaardering.

139
Q

Wat is de rol van het derde punt in de context van de Ik-Idealen?

A

Het derde punt staat structureel op de plaats van de Ik-Idealen en is aanwezig in het spiegelstadium als ontwikkelingsmoment.

Dit verwijst naar de figuur van de verlangende en erkennende ander.

140
Q

Wat is de functie van de Ik-Idealen in relatie tot de Ander?

A

Ze hebben als functie erkenning door de Ander te oogsten en een plaats te verweven in het verlangen van de Ander.

Dit betekent dat het individu probeert te voldoen aan de kenmerken die de erkennende Ander verlangt.

141
Q

Hoe functioneren Ik-Idealen als stutten voor het subject?

A

Ze helpen het subject tegemoet te komen aan zijn ervaring van gemis.

Dit wordt in het schema uitgedrukt door de symmetrische positie tussen $ en I.

142
Q

Vul de lege plek in: De Ik-Idealen zijn symbolische elementen uit het _______ van de Ander.

A

[discours]

Dit benadrukt de sociale en communicatieve aspecten van de Ik-Idealen.

143
Q

Waaruit blijkt dat het virtueel subject (S) niet langer verdeeld is?

A

Dit blijkt uit de symmetrische positie tussen $ en I in het schema.

Dit reflecteert een meer geïntegreerd zelfbeeld.

144
Q

Waarin komt de erkenning door de Ander tot uiting?

A

In het verlangen van de Ander en de rol die de Ik-Idealen spelen in het zelfbeeld.

Dit is essentieel voor de ontwikkeling van een stabiel zelfbeeld.

145
Q

Wat betekent ‘le désir de l’homme est le désir de l’Autre’?

A

Het verlangen van de mens is het verlangen van de Ander.

Dit geeft aan dat ons zelfbeeld en verlangen sterk afhankelijk zijn van de erkenning door anderen.

146
Q

Wat toont de rechterzijde van Lacan’s dubbele spiegelopstelling?

A

Hoe de mens ideaalbeelden opbouwt aan de hand van geïdealiseerde symbolische kenmerken (Ik-Idealen)

Dit is gericht op zichzelf te vervolledigen en erkenning van de Ander te oogsten.

147
Q

Wat gebeurt er als het zelfbeeld en ‘ideaal ik’ sterk van elkaar afwijken?

A

Intense haat en afschuw ontstaat

Dit kan leiden tot een onvermogen om zichzelf in de spiegel aan te kijken.

148
Q

Wat functioneert de vlakke spiegel van de taal als wanneer er een mismatch is tussen zelfbeeld en ideaalbeeld?

A

Een zwarte spiegel: een web van woorden die iemands mislukken verwoorden

Dit benadrukt de negatieve zelfreflectie.

149
Q

Wat wordt met de term Boven-Ik bedoeld?

A

Zelfobservatie en evaluatie in het licht van ideaalbeelden, met een woordenstroom

Dit omvat gedachten en dialogen waarmee we onszelf beoordelend toespreken.

150
Q

Hoe kan het Boven-Ik functioneren ons aanzetten?

A

Om het beter te doen in functie van een streefdoel

Voorbeelden zijn aansporingen zoals ‘komaan, 10 kilometer lopen op 1 uur moet toch lukken!’

151
Q

Wat is een voorbeeld van hoe iemand zichzelf aanstuurt via het Boven-Ik?

A

De casus van Karen die zichzelf aanspoort om harder door te bijten

‘Doorbijten’ is een kenmerk dat via haar opvoeding werd ingepeperd.

152
Q

Wat is het risico van het streven naar perfectie binnen de logica van het Boven-Ik?

A

Dat we een tiran voor onszelf worden en rusteloos blijven zoeken naar perfectionering

Dit kan leiden tot stress en uitputting.

153
Q

Waarom zijn mensen geneigd om door te gaan met hun rusteloosheid?

A

Vanuit de illusie dat bijkomende stappen noodzakelijk zijn om het ‘ideaal ik’ te realiseren

Dit wordt gezien als een manier om echte rust te vinden.

154
Q

Hoe past de werking van het Boven-Ik binnen de hedendaagse maatschappij?

A

Het is sterk gericht op presteren en continu meerwaarde realiseren

Dit creëert een omgeving waarin mensen functioneren als hedendaagse slaven in een management-gerichte vrije markt.

155
Q

Wat kan de beoordelende woordenstroom binnen ons bewustzijn veroorzaken?

A

Zelfveroordeling

Dit verwijst naar een interne dialoog die negatief en zelfkritisch is.

156
Q

Wat zijn Ik-Idealen?

A

Constructieve doelen of normen die we voor onszelf stellen

Deze idealen kunnen ons motiveren, maar ook leiden tot zelfveroordeling als ze niet worden gerealiseerd.

157
Q

Geef voorbeelden van negatieve zelfbeoordeling.

A
  • Nietsnut
  • Vuile leugenaar
  • Trut

Deze termen vertegenwoordigen de horrorbeelden die ontstaan wanneer we falen in het realiseren van onze Ik-Idealen.

158
Q

Wat duidt het concept Boven-Ik aan?

A

Strenge zelfbeoordeling en negatieve woordenstroom in het bewustzijn

Dit concept is actief wanneer we onszelf uitschelden en ideeën over straf voor ons falen ontwikkelen.

159
Q

Wat zijn de gevolgen van chronische strenge zelfbeoordeling?

A
  • Minderwaardigheidsgevoelens
  • Schuldgevoelens
  • Schaamte

Deze gevoelens ontstaan wanneer het tekort van het subject centraal staat.

160
Q

Wat kan er gebeuren als strenge zelfbeoordeling extreem wordt?

A
  • Effectieve zelfbestraffing
  • Suïcidaliteit

Dit kan leiden tot fysiek zelfbeschadigen of het ontzeggen van aangename dingen, zoals eten.

161
Q

Vul de lege ruimte in: De strenge interne dialoog over het niet kunnen realiseren van Ik-Idealen kan leiden tot gedachten aan _______.

A

zelfdoding

Deze gedachten kunnen voortkomen uit de indruk dat men het niet waard is om te leven.

162
Q

Wat is de rol van horrorbeelden in de context van zelfbeoordeling?

A

Ze vormen de donkere keerzijde van het ideaal ik en duiden het ik aan als compleet mislukt

Dit kan leiden tot een negatieve zelfperceptie en een gevoel van falen.

163
Q

Wat is het gedachtenexperiment van Lacan met de bidsprinkhaan?

A

Een situatie waarin de spreker een masker draagt en geconfronteerd wordt met een grote bidsprinkhaan, wat leidt tot onzekerheid over identiteit

Het gedachtenexperiment illustreert de relatie tussen verlangen en identiteit.

164
Q

Wat is de cruciale vraag die Lacan aanstipt in zijn fabeltje?

A

De verhouding tussen het verlangen van de Ander en de eigen identiteit

Deze vraag benadrukt de onzekerheid van het subject ten aanzien van de intenties van de ander.

165
Q

Wat weerspiegelt de onzekerheid van de vrouwelijke sprinkhaan in het gedachtenexperiment?

A

De structurele onzekerheid van het subject over de driftmatige intenties van het andere wezen

De protagonist weet niet hoe de ander hem ziet of wat de ander wil.

166
Q

Wat is het probleem dat de protagonist in Lacan’s gedachtenexperiment ondervindt?

A

Onzekerheid over wat de ander wil en wie hij zelf is in relatie tot de ander

Deze onzekerheid wordt versterkt door het dragen van een masker.

167
Q

Wat is de functie van het Ik-beeld, Ik-Ideaal en ideaal ik volgens Lacan?

A

Angstremmer voor de onzekerheid omtrent de eigen identiteit

Deze concepten helpen bij het opbouwen van identiteitsbesef.

168
Q

Wat probeert men te ‘zien’ aan de hand van het ideaal ik?

A

Hoe de Ander ons bekijkt

Dit geeft inzicht in de interactie met de Ander.

169
Q

Wat zijn de twee problemen van niet-weten die aan bod komen in de tekst?

A
  • Het manque-à-être, gerelateerd aan eigen driften
  • Het raadsel van het verlangen van de Ander, gerelateerd aan de driften van die Ander

Deze problemen benadrukken de complexiteit van identiteit en verlangen.

170
Q

Vul in: De onzekerheid omtrent de eigen identiteit versterkt de _______ van het verlangen van de ander.

A

onrust

Deze onrust is een belangrijk thema in Lacan’s discussies over verlangen.

171
Q

Waaruit kan de protagonist niet afleiden wat de ander wil?

A

Door het masker dat hij draagt, waardoor hij niet weet hoe hij eruitziet

Dit creëert een extra laag van verwarring en onzekerheid.

172
Q

Wat typeert de ogen van de vrouwelijke sprinkhaan in het experiment?

A

Facetogen, die geen glimp van het spiegelbeeld toelaten

Dit draagt bij aan de onduidelijkheid van de situatie voor de protagonist.

173
Q

Wat legt Fonagy in zijn werk over de relatie tussen spiegelprocessen en hechtingsrelaties?

A

Een verband tussen spiegelprocessen en hechtingsrelaties, waarbij spiegelende processen de basis vormen voor affectregulering

Fonagy legt de nadruk op het vormgevende karakter van spiegelprocessen in de ontwikkeling van het kind.

174
Q

Hoe verschilt de benadering van Fonagy over spiegelprocessen van die van Lacan?

A

Fonagy legt minder nadruk op de miskennende functie van spiegelprocessen dan Lacan

Lacan benadrukt de ambivalente rol van de Ander, die zowel taal en beeld aanreikt als confronteert met intenties.

175
Q

Wat is de rol van de ouder in het spiegelingsproces volgens Fonagy?

A

De ouder heeft een voorbeeldrol en leert het kind hoe om te gaan met affecten

Dit benadrukt de actieve interactie tussen ouder en kind.

176
Q

Wat gebeurt er wanneer een kind driftimpulsen uit?

A

Ouders spelen in met handelingen en kleven woorden op de ervaring van het kind

Dit helpt bij het creëren van een narratieve omkadering die de ervaring in tijd, ruimte en gebeurtenissen plaatst.

177
Q

Geef een voorbeeld van hoe een moeder als verbale spiegel fungeert voor haar baby.

A

De moeder reageert op non-verbale uitdrukkingen van de baby en creëert een verhaal rond de ervaringen van het kind

Dit gebeurt door middel van haar stem, blik en lichaamscontact.

178
Q

Wat is de betekenis van het creëren van mentale voorstellingen in de hechtingsrelatie?

A

De mentale voorstelling wordt de drager van het affect, waardoor er loskoppeling ontstaat tussen affect en lichaam

Dit proces leidt tot een zekere ‘geëxcorporeerde’ ervaring van affect.

179
Q

Hoe worden hechtingsfiguren psychoanalytisch gezien gedefinieerd?

A

Hechtingsfiguren zijn volwassenen die zich actief en relatief consistent als talige spiegel opstellen

Ze bieden ruimte en tijd voor de expressie van het kind.

180
Q

Wat is de minimale vorm van erkenning die een volwassene biedt in de hechtingsrelatie?

A

De belevingen en uitingen van het kind worden gewaardeerd als zelfstandige realiteiten

Dit bevestigt voor het kind dat zijn psychologische werkelijkheid er toe doet.

181
Q

Wat ontstaat er via deze vorm van erkenning?

A

Een link tussen spreken/verbale expressie en liefde

182
Q

Wat anticipeert het kind met zijn uitingen?

A

Wederkerige expressies bij de volwassene

183
Q

Wat overwint de eenzaamheid van de driftervaring?

A

Plezier dat gekoppeld is aan gezamenlijke expressie en verbondenheid

184
Q

Wat toont het ‘still face’ experiment aan?

A

Het belang van erkennende affect gebaseerde contacten

185
Q

Wat gebeurt er wanneer de volwassene zich niet langer als spiegel gedraagt?

A

Het kind wordt teruggeworpen op zijn eigen driftimpulsen en vocalisaties, wat angst uitlokt

186
Q

Wat blijft een teken van liefde en erkenning?

A

De aanwezigheid van de Ander als talige spiegel

187
Q

Wat drukt de activiteit van het vragen uit?

A

Een verlangen naar erkenning en liefde

188
Q

Wat kan een bron van pathologie zijn in de vraag naar liefde?

A

Wanneer deze systematisch wordt miskend

189
Q

Wat stelt Lacan over liefde?

A

‘l’amour c’est donner ce qu’on n’a pas’

190
Q

Wat draait liefde om volgens Lacan?

A

Het feit dat de ander geeft, niet zozeer om wat de ander geeft

191
Q

Wat impliceert veilige hechting bij het jonge kind?

A

Vertrouwen op en afhankelijkheid van een Ander met vertrouwelijke uitwisselingen

192
Q

Wat gebeurt er bij vermijdende, angstige of gedesorganiseerde hechting?

A

Het vertrouwen op de Ander is aangetast

193
Q

Wat blijft aanwezig bij het kind wanneer de Ander als spiegel ontbreekt?

A

De jouissance als hinderlijke kracht

194
Q

Wat zoekt het kind als de Ander gebrekkig optreedt?

A

Andere vormen van driftregulering

195
Q

Wat zien we bij het fenomeen van hospitalisme?

A

Driftregulering die niet gemedieerd is via de Ander

196
Q

Wat kan er ontstaan op het vlak van psychopathologie?

A

Zelfdestructieve acten

197
Q

Wat zorgt voor grotere gevoeligheid voor lichamelijke infecties?

A

De rol van de component van de doodsdrift

198
Q

Wat wordt er bedoeld met ‘talige omkadering’ in de ontwikkeling?

A

Het geven van talige context aan ervaringen voordat het kind de taal snapt.

199
Q

Wat is een voorbeeld van talige omkadering?

A

Een moeder in gesprek met haar 3 maanden oude baby, waarbij ze de herinnering van een situatie oproept.

200
Q

Waarom is het belangrijk dat een moeder tijd laat aan het kind om zich uit te drukken?

A

Het bevordert responsiviteit en creëert een structuur van afwisseling in interactie.

201
Q

Wat creëert de eerste Ander voor het kind?

A

Een psychologische ruimte.

202
Q

Hoe worden moeder en kind erkend in de interactie?

A

Als twee onafhankelijke posities met een verhouding die evenwaardige inbreng heeft.

203
Q

Wat betekent erkenning voor het kind in de interactie?

A

Het kind wordt erkend als iemand met een eigen plaats en wiens verlangen ertoe doet.

204
Q

Wat stelt erkenning het kind in staat te doen?

A

De determinering door het lichaam en de chaos te vergeten en deels te overstijgen.

205
Q

Wat zijn de dimensies van het verlangen van het kind?

A
  • Een dimensie die waarde heeft
  • Een dimensie met een aparte plek in affect-betrokken uitwisseling
  • Een dimensie die talig wordt benoemd en niet te reduceren is tot materiële bevrediging.
206
Q

Wat is de rol van affect-betrokken uitwisseling tussen moeder en kind?

A

Het zorgt voor erkenning van het verlangen van het kind.

207
Q

Vul in de lege ruimte: De interactie tussen moeder en kind definieert een verhouding waarin zij _______.

A

praten met evenwaardige inbreng.

208
Q

Waarin wordt de ervaring van het kind gesitueerd volgens de tekst?

A

In een dimensie van psychische tijd.

209
Q

Geef voorbeelden van een dimensie die talig wordt benoemd en die niet te reduceren is tot materiële (behoefte)bevrediging.

A
  • Praten met het kind nadat het boos/verdrietig was en zo de pijn bespreken en fictionaliseren is iets anders dan een kind als troost voor het eerdere verdriet voor een TV zetten.
  • Eerder lanceerden we reeds Lacan’s idee ‘le désir de l’homme est le désir de l’Autre’. Dit stelt de verlangende articulatie (≠ opvullen/oplossen/wegwerken van het verlangen) als dusdanig centraal. Deze erkenning zorgt voor de erkenning van de mens als subject.
210
Q

Wat is het symbolische proces volgens Lacan?

A

Een proces dat gedifferentieerde posities tussen mensen tekent

Dit proces zorgt voor een rolverdeling en een pact tussen partijen.

211
Q

Welke rol speelt de Ander in het symbolische proces?

A

De Ander geeft een plek in de symbolische orde

Hierdoor kan een individu zijn of haar eigen plek ervaren.

212
Q

Waarom krijgt het kind een symbolische plek?

A

Omdat de Ander (bijvoorbeeld de moeder) het kind erkent als kind

Dit houdt in dat de Ander met het kind omgaat als met een kind.

213
Q

Wat zorgt ervoor dat het kind zich kind kan voelen?

A

De erkenning door de moeder als kind

Deze erkenning is essentieel voor de ontwikkeling van de identiteit van het kind.

214
Q

Wat is de functie van de rolverdeling in het symbolische proces?

A

Het zorgt voor een pact tussen de betrokken partijen

Dit pact is gebaseerd op de erkenning van elkaars eigenheid.

215
Q

Wat zijn de drie tijdsfasen in de ontwikkeling volgens de tekst?

A
  1. Diffuse zelf-ander ervaring
  2. Imaginaire Ik-ervaring en sociale relaties
  3. Gedifferentieerde posities via het spreken van de Ander

Deze fasen beschrijven de ontwikkeling van de identiteit en sociale relaties.

216
Q

Wat wordt bedoeld met ‘brute affecten’ in Tijd 2?

A

De dominante emoties en affectieve ervaringen in sociale relaties

Dit verwijst naar de onbewuste en krachtige gevoelens die de interacties beïnvloeden.

217
Q

Hoe draagt het spreken van de Ander bij aan de identiteit van het ‘ik’?

A

Het zorgt voor een duidelijke afsplitsing en geeft het ‘ik’ een eigen plek

Dit helpt individuen om zich te onderscheiden van anderen.

218
Q

Wat zijn de drie aspecten die het ‘ik’ in situaties positioneren?

A
  1. Tijdsperspectief
  2. Ruimtelijke situering
  3. Interactiestructuur

Deze elementen zijn cruciaal voor het begrijpen van de context van interacties.

219
Q

Wat is het individueel ontwikkelingspsychologisch perspectief op de tijdsfasen?

A

Eerst tijd 1, dan tijd 2 en dan tijd 3

Dit perspectief stelt een lineaire ontwikkeling voor.

220
Q

Waarom klopt de redenering van individueel ontwikkelingspsychologisch perspectief niet structureel?

A

Omdat spreken altijd in verhouding gebeurt

De interactie met de Ander is essentieel in de ontwikkeling.

221
Q

Wat gebeurt er al voordat een kind wordt geboren?

A

Er wordt al gesproken over het kind

Dit heeft invloed op hoe het kind wordt bepaald in de communicatie.

222
Q

Wat is het effect van een ongewenst kind in vergelijking met een gewenst kind?

A

Het kind heeft een andere vertrekpositie door ouderlijke communicatie

Dit beïnvloedt de ontwikkeling en de relatie met de ouder.

223
Q

Hoe worden trauma’s en psychische kwetsuren doorgegeven aan kinderen?

A

Door de manier van opstellen van de ouders

Dit kan onbewust gebeuren en heeft invloed op de relatie met het kind.

224
Q

Wat is een voorbeeld van hoe een getraumatiseerde ouder de relatie met een kind kan beïnvloeden?

A

Moeite met lichaamscontact en verbaal uitdrukken van affecten

Dit kan leiden tot problemen in de affectieve relatie tussen ouder en kind.

225
Q

Wat is de dimensie van structurele psychologische erfelijkheid?

A

Het kan niet gereduceerd worden tot patronen van biologische overerving

Dit benadrukt de rol van psychologische factoren in de ontwikkeling.

226
Q

Wat erven kinderen vooral van hun ouders volgens Lacan?

A

De last van de tekortkomingen/‘zonden’ van hun ouders

227
Q

Hoe bepaalt het ongemak van ouders ten aanzien van symbolische articulatie de toekomst van hun kinderen?

A

Het ongemak van ouders in symbolische articulatie bepaalt de toekomst van hun kroost

228
Q

Wat gebeurt er in de interactie tussen een kind en een volwassene?

A

Het kind maakt geleidelijk een overstap naar het gebruik van gedeelde taal

229
Q

Wat wordt de rol van de talige Ander in de ontwikkeling van een kind?

A

De talige Ander wordt de drager van de collectief gedeelde grammatica, semantiek en sociaal-culturele gedachtenlijnen

230
Q

Hoe wordt het kind ingelijfd binnen de symbolische orde?

A

Via de muzikaliteit van het spreken zelf

231
Q

Wat helpt een kind vertrouwd te raken met de moedertaal en de communicatiestijl van de cultuur?

A

Klankpatronen in vroege talige uitwisselingen

232
Q

Wat begint een kind te koppelen aan specifieke dingen en situaties?

A

Specifieke klankcombinaties

233
Q

Welke woorden gebruiken kinderen om zichzelf en hun context te denken?

A

Benoemingen zoals ‘Jantje’; ‘Ik’; ‘jij’

234
Q

Wat zijn de verschillende posities die worden uitgetekend in de taalontwikkeling?

A

‘kindje’ versus ‘mama’

235
Q

Wat benoemen kinderen om hun verlangens en drifttoestanden uit te drukken?

A

Woorden zoals ‘boos’; ‘ik wil …’

236
Q

Hoe kan een kind de realiteit beginnen te ordenen?

A

Via talige benoeming en de structuur van de taal

237
Q

Wat zijn voorbeelden van gebeurtenissen en scenario’s die kinderen helpen situeren in tijd, ruimte en relaties?

A

Bijvoorbeeld: ‘eerst zei papa in de keuken dat … en toen wou ik…’

238
Q

Vul in: Via _______ raakt het kind vertrouwd met de structuur van de taal.

A

talige benoeming

239
Q

Waarin wordt het kind ingelijfd door de talige Ander?

A

Binnen de symbolische orde