les 22 Flashcards
1
Q
inquit
A
zegt/zei hij
2
Q
accidere
pf: accidit
A
gebeuren, plaatsvinden
3
Q
mulier, -eris
A
vrouw
4
Q
blandus
A
vleiend, innemend
5
Q
porta
A
poort, deur
6
Q
insidiae
A
hinderlaag, aanslag
7
Q
metuere
pf: metui
A
vrezen, bang zijn voor
8
Q
socius
A
metgezel, makker
9
Q
ubi +perf
A
zodra, toen
10
Q
hic, haec, hoc
A
deze, dit
11
Q
occurrere + dat
pf: occurri
A
tegemoetkomen, ontmoeten
12
Q
locus
A
plaats
13
Q
salvus
A
behouden, ongedeerd
14
Q
incolumis, is
A
ongedeerd, behouden
15
Q
remedium
A
geneesmiddel, medicijn