les 11 Flashcards
1
Q
servare
A
redden
2
Q
ignorare
A
niet weten, niet kennen
3
Q
interrogare
A
ondervragen
4
Q
desperare
A
wanhopen
5
Q
parare
A
klaarmaken
6
Q
negare
A
ontkennen, weigeren, zeggen dat niet
7
Q
Praebere
A
geven, verlenen
8
Q
desineren
A
ophouden (met)
9
Q
mittere
A
zenden, sturen
10
Q
trahere
A
trekken, slepen
11
Q
quaerere
A
zoeken, vragen
12
Q
petere
A
gaan naar, aanvallen, vragen, verlangen
13
Q
vivere
A
leven
14
Q
invadere
A
binnendringen, aanvallen
15
Q
Graecus
A
Griek, Grieks
16
Q
pretium
A
prijs
17
Q
salus, salutes
A
redding
18
Q
sors, sortes
A
lot
19
Q
frater, fratres
A
broer
20
Q
ceterus
A
overig, ander
21
Q
sic
A
zo
22
Q
profecto
A
inderdaad
23
Q
proinde
A
dus, daarom
24
Q
cum cj.
A
wanneer, toen, op het moment dat
25
Q
quamquam
A
hoewel
26
Q
autem
A
maar, echter
27
Q
enim
A
immers
28
Q
si cj.
A
als, indien
29
Q
apud + acc
A
bij